e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

Gevonden: 4325
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
diarree aan de/het schijt: an dǝ sxīt (Neerpelt), ōn dǝ sxīt (Neerpelt) Buikloop. Te dunne ontlasting, meestal veroorzaakt door een min of meer ernstige ontsteking van de darmen. Zie ook het lemma ''diarree'' in wbd I.3, blz. 472-474. [N 3A, 91, 99; A 48A, 52; monogr.] I-11
dief dief: dief (Neerpelt, ... ), div (Neerpelt), schelm: schelem (Neerpelt), schelm (Neerpelt), schɛlm (Neerpelt), schɛləm (Neerpelt) dief [ZND 23 (1937)] III-3-1
diemit diemit: diemit (Neerpelt) Sterke katoenen stof in keperverbinding waarin een patroon is geweven (Van Dale, pag. 593). Volgens de informant van L 265 is diemit ø̄slechte stof gebruikt voor boezeroenenø̄. [N 62, 89b; N 62, 75f] II-7
diep diep: dip (Neerpelt) In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.] I-1
diepzinnig een haarspier kloven: hij kluuft n haorspier (Neerpelt) Hij is diepzinnig. [ZND 33 (1940)] III-1-4
dier, beest beest: bĕest (Neerpelt), hier ook opgenomen mat. van ZND 21, 011  bieëst (Neerpelt), ook in ZND 23, 009  biəst (Neerpelt), dier: dier (Neerpelt) beest [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)] || dier [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)] III-4-2
dij bil: bellən (Neerpelt), bil (Neerpelt, ... ) dijen (deel v.h. been boven de knie) [ZND B1 (1940sq)] || Hoe heet het been boven de knie ? [ZND 23 (1937)] III-1-1
dijk dijk: diek (Neerpelt), dīk (Neerpelt) dijk [ZND 33 (1940)] || Opgehoopte aarde. [N 27, 24; L 33, 34] I-8, III-3-1
dikke boterham doorgaander: Syst. Frings  dōrgōͅəndər (Neerpelt) Een dikke boterham (sjmouer, sjmouel?) [N 16 (1962)] III-2-3
dikke snee brood paardensnee: Syst. Frings  pɛ̄rdəsnē (Neerpelt) Een dikke snee (haacht, hawiejk, wiejk, pil, stuut, hiejs?) [N 16 (1962)] III-2-3