18035 |
diarree |
aan de/het schijt:
an dǝ sxīt (L312p Neerpelt),
ōn dǝ sxīt (L312p Neerpelt)
|
Buikloop. Te dunne ontlasting, meestal veroorzaakt door een min of meer ernstige ontsteking van de darmen. Zie ook het lemma ''diarree'' in wbd I.3, blz. 472-474. [N 3A, 91, 99; A 48A, 52; monogr.]
I-11
|
21310 |
dief |
dief:
dief (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
div (L312p Neerpelt),
schelm:
schelem (L312p Neerpelt),
schelm (L312p Neerpelt),
schɛlm (L312p Neerpelt),
schɛləm (L312p Neerpelt)
|
dief [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
28755 |
diemit |
diemit:
diemit (L312p Neerpelt)
|
Sterke katoenen stof in keperverbinding waarin een patroon is geweven (Van Dale, pag. 593). Volgens de informant van L 265 is diemit ø̄slechte stof gebruikt voor boezeroenenø̄. [N 62, 89b; N 62, 75f]
II-7
|
32690 |
diep |
diep:
dip (L312p Neerpelt)
|
In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.]
I-1
|
19087 |
diepzinnig |
een haarspier kloven:
hij kluuft n haorspier (L312p Neerpelt)
|
Hij is diepzinnig. [ZND 33 (1940)]
III-1-4
|
24300 |
dier, beest |
beest:
bĕest (L312p Neerpelt),
hier ook opgenomen mat. van ZND 21, 011
bieëst (L312p Neerpelt),
ook in ZND 23, 009
biəst (L312p Neerpelt),
dier:
dier (L312p Neerpelt)
|
beest [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)] || dier [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
17676 |
dij |
bil:
bellən (L312p Neerpelt),
bil (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt,
L312p Neerpelt)
|
dijen (deel v.h. been boven de knie) [ZND B1 (1940sq)] || Hoe heet het been boven de knie ? [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
21155 |
dijk |
dijk:
diek (L312p Neerpelt),
dīk (L312p Neerpelt)
|
dijk [ZND 33 (1940)] || Opgehoopte aarde. [N 27, 24; L 33, 34]
I-8, III-3-1
|
20714 |
dikke boterham |
doorgaander:
Syst. Frings
dōrgōͅəndər (L312p Neerpelt)
|
Een dikke boterham (sjmouer, sjmouel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20632 |
dikke snee brood |
paardensnee:
Syst. Frings
pɛ̄rdəsnē (L312p Neerpelt)
|
Een dikke snee (haacht, hawiejk, wiejk, pil, stuut, hiejs?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|