32904 |
drogen, droog worden (van gemaaid gras) |
drogen:
drø̄gǝ (L312p Neerpelt)
|
Het droog worden, gezegd van gemaaid gras. [N 14, 90; monogr.]
I-3
|
25232 |
droog blijven |
t blijft over]:
t blieft èven schraol
ət blift ēͅvən sxrol (L312p Neerpelt)
|
droog blijven hoewel er regen dreigt, gezegd van het weer [t weert heen [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25128 |
droog weer |
droog:
drûûch (L312p Neerpelt)
|
droog [RND]
III-4-4
|
34156 |
droogstaan |
droogstaan:
dryxstan (L312p Neerpelt),
dryǝxstǭǝn (L312p Neerpelt),
drȳǝxstǭǝn (L312p Neerpelt)
|
Geen melk meer geven. [N 3A, 72b; JG 1a, 1b]
I-11
|
25129 |
droogte |
droogte:
drugt (L312p Neerpelt),
drugte (L312p Neerpelt)
|
droogte [ZND 33 (1940)]
III-4-4
|
25479 |
droogzolder |
droogzolder:
drȳjǝxzoldǝr (L312p Neerpelt)
|
De zolder boven de oven. Uit de woordtypen "droogzolder", "droogoven", "meelzolder" en "bloemzolder" blijkt dat deze ruimte gebruikt wordt zowel om iets erin te drogen als om iets erin op te slaan. Volgens Weyns (blz. 66) wordt deze plaats ook wel benut voor het drogen van zaden en volgens de informant van Q 99* droogt men het metershout hierin. [N 29, 105c]
II-1
|
20554 |
drop |
drop:
droͅp (L312p Neerpelt)
|
drop (kalissie) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-3
|
25126 |
druilerig en koud weer |
mottig (weer):
mottig weer
motex wēr (L312p Neerpelt)
|
druilerig weer [moezerig, monketig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33525 |
druiventros |
druiventros:
droevetros (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt)
|
[ZND 01 (1922)] [ZND 33 (1940)]
I-7
|
17941 |
druk heen en weer lopen |
rondklossen:
ròntkloͅsə (L312p Neerpelt)
|
lopen: bedrijvig heen en weer lopen [rettereere, rondriddere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|