18077 |
een verkoudheid hebben |
een kou hebben:
eͅch hɛm ən kaw oͅp də borst (L312p Neerpelt),
ich həmən kaw op də borst (L312p Neerpelt),
een valling hebben:
ig hem n valling (L312p Neerpelt),
ik heb een verkoudheid opgelopen of ik heb een kou te pakken. worden er ook uitdrukkingen gebruikt waarin verkouden of verkoudheid ontbreekt, als b.v. ik heb he:
ik heb het te pakken (L312p Neerpelt)
|
ik ben verkouden [ZND 34 (1940)] || Ik heb een kou op de borst. [ZND 22 (1936)] || Verkoudheid. Op welke wijze wordt dit gewoonlijk uitgedrukt? B.v. Ik ben verkouden [Lk 05 (1955)]
III-1-2
|
33877 |
een veulen werpen |
veulenen:
vø̄.lǝnǝn (L312p Neerpelt)
|
Als de weeën toenemen, gaat de merrie liggen. De geboorte begint, als de vliezen breken en het vruchtwater wegloopt. [JG 1a, 1b; N 8, 52]
I-9
|
33183 |
een voor overslaan |
afstandsvoor:
āfstāndsvōr (L312p Neerpelt)
|
Bij het poten van aardappelen achter de ploeg een voor overslaan. Bij bijwoordelijke uitdrukkingen moet steeds het werkwoord voor "poten": ɛpoten, plantenɛ of ɛzettenɛ, worden toegevoegd; zie daartoe het lemma Poten. ɛTeugɛ in ɛteugvoorɛ is een afleiding van ɛtieënɛ "trekken". [N M, 19; monogr.]
I-5
|
32707 |
een weide scheuren |
blekken:
blękǝ(n) (L312p Neerpelt),
diepvoorden:
[diepvoorden] (L312p Neerpelt),
scheuren:
sxø̄.rǝn (L312p Neerpelt),
tweevoorden:
twiǝvōrdǝ (L312p Neerpelt)
|
Een weide scheuren is het omploegen van weiland, vooral om het daarna als akkerland te gebruiken. Voor (delen van) varianten die hieronder in de [... [JG 1a + 1b + 1c + 1d; N 11, 42a + b + c; N 11A, 114 + 115a + b; monogr.]
I-1
|
28606 |
een zwerm opvangen |
vaten:
vǭǝ.tǝn (L312p Neerpelt)
|
Het opvangen van een zwerm in een schepkorf. Wanneer een zwerm zich vastgezet heeft aan een tak of iets dergelijks, dan brengt de imker een kleine schepkorf onder de tros. Met een flinke ruk aan de tak valt de zwerm in de korf. Wanneer de bijen in de korf zitten, wordt deze langzaam omgedraaid, omdat de bijen zich aan de strowand of aan elkaar moeten kunnen vastklemmen. Soms moet men een tweede of derde ruk aan de tak geven. Hoe langer een zwerm hangt, hoe vaster hij zit. Een imker moet dus met scheppen niet al te lang wachten. De objecten zwerm, bij e.a. zijn in dit lemma niet gedocumenteerd. [N 63, 84a; JG 1a+1b; JG 2b-5, 4; Ge 37, 105; monogr.]
II-6
|
34542 |
eend |
eend:
ęn (L312p Neerpelt)
|
[JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 18; S 49; L 1a-m; NE II, 55; Vld.; L A1, 48; monogr.]
I-12
|
32631 |
eenscharige ploeg, rondgaande ploeg, voetploeg, radploeg, karploeg |
enkele ploeg:
e.ŋkǝl [ploeg] (L312p Neerpelt
[(synoniem met staartploeg)]
),
staartploeg:
start[ploeg] (L312p Neerpelt
[(synoniem met enkele ploeg)]
)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor a) de oude, houten, later ook ijzeren voetploeg, die in plaats van een schaats soms een wieltje had; b) de oude houten, later ook wel ijzeren karploeg waarmee men ofwel naar één kant, dus "rond" moest ploegen ofwel heen en weer kon ploegen, omdat kouter en riester op een naar rechts resp. naar links om te ploegen voor konden worden ingesteld. De oude ploeg kon, zoals de voetploeg in K 315, 353, 359 en Q 27 en de houten karploeg in L 115, ook gewoon "de ploeg" genoemd worden, omdat hij ter plaatse destijds het enige of meest gebruikte type was. Voor zijn opvolger, en met name de wentelploeg, kwam dan meestal een bijzondere term in gebruik. [N 11, 30 + 32c + 32e; N 11A, 67 + 68 + 69 + 75e + 78 + 97 + 114; N J, 10 add.; JG 1a + 1b; N 12, 25 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; A 33 add.; div.; monogr.]
I-1
|
21517 |
eenzaam |
afgelegen:
afgelēͅgen (L312p Neerpelt),
alleen:
alleen (L312p Neerpelt),
wijdaf:
wīt āf (L312p Neerpelt)
|
het huis ligt zo eenzaam, zo afgelegen [ZND 34 (1940)]
III-3-1
|
23709 |
eer aan de vader |
eer zij de vader:
ier zij de vader (L312p Neerpelt)
|
Het "Eer aan de Vader..."of "Glorie zij de Vader...". [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17585 |
eerste baardharen |
duivelshaar:
dyjvəlshōͅr (L312p Neerpelt)
|
baardharen, eerste ~ [muggebeen, duivelshaar] [N 10 (1961)]
III-1-1
|