e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerrepen

Overzicht

Gevonden: 220

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kruisbeeld kruisbeeld: de u uit un  e krusbeld (Neerrepen), kruisje: de u uit un  e kruske (Neerrepen) Kruisbeeld. [ZND 22 (1936)] III-3-3
kruisbes dikke kroezel: dikke kroezele (Neerrepen) I-7
lange broek lange broek: en lang broek (Neerrepen) lange broek (hoe heet ...?) [ZND 22 (1936)] III-1-3
lendenen en kuil miltkuil(en): miltkuil(en) (Neerrepen) Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c] I-9
leverworst leverpens: lièverpens (Neerrepen) leverworst [ZND 21 (1936)] III-2-3
loops lopig: lø&#x0304.pix (Neerrepen) loops, geslachtsdriftig ve teef [Goossens 2c] III-2-1
malooi malooi: mǝlǫj (Neerrepen) De hoeveelheid graan die men naar de molen brengt en die groot genoeg is om er één of twee keer van te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmaalgoedɛ en ɛbakmeelɛ.' [JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 2c; monogr.; N D, 33 add.] II-3
mannelijk schaap weer: wē.r (Neerrepen) Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.] I-12
mannelijke eend weenderik: wi̯o.ndǝrik (Neerrepen) [GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.] I-12
mannelijke geit geitenbok: gē.tǝbok (Neerrepen) [N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.] I-12