e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerrepen

Overzicht

Gevonden: 220
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mompelen grommelen: hiè groemmelt (Neerrepen) Hoe noemt men binnensmonds mompelen? [ZND 22 (1936)] III-3-1
mot mot: mot (Neerrepen) mot (beschrijving) [Lk 03 (1953)] III-4-2
naaf dom: dom (Neerrepen) De ronde blok in het midden van het wiel waardoor de as steekt en dat met de velg verbonden is via de spaken. Ter versterking worden er naafbanden rond aangebracht. Zie ook de lemmata middennaafbanden, muilband en achternaafband in II.11. [N 17, 58, 40, 50b; N G, 43; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; L 20, 20a; L 39, 21; A 4, 20a; monogr.] I-13
okkernoot dikke noot: dikke neute (Neerrepen) I-7
omzetten omdraaien: ømdrē̜ǝ (Neerrepen), omzetten: ømzętǝ (Neerrepen) Het met de graanschop omkeren van het op de graanzolder uitgespreide graan. [JG 1a, 1b, 2c] I-4
onbewolkt klaar: kloër (Neerrepen) klaar, helder [ZND 19A (1936)] III-4-4
oogststapel in de schuur zet: zęt (Neerrepen) De stapel van graanschoven die men in de schuur vormt, vooral in de tasruimte naast de dorsvloer, maar ook wel op een zolder (vooral bij kleine bedrijven), en ook wel van toepassing op de hooioogst. Veel benamingen van de stapel bevatten de naam van het geoogste gewas en/of geven aan waaruit de stapel bestaat. Vergelijk ook het lemma "graan stapelen in de schuur" (aflevering I.4, lemma 5.1.11). In de toelichting bij het lemma "tasruimte naast de dorsvloer" (3.3.2) is al gewezen op de metonymische verbanden tussen de twee groepen benamingen. De benamingen van de stapel worden gebruikt om de ruimte waarin gestapeld wordt aan te duiden. Interessant is hier het voorkomen van de benamingen gebont en verbont; het is een geval van doorgezette metonymie: de naam van de begrenzing is overgegaan op de ruimte (i.c. de tasruimte) en deze weer op hetgeen die ruimte bevat: de oogststapel. Daarna volgen in het lemma nog een aantal (bijna-)hapaxen die kennelijk van minder belang zijn. [N 5A, 69b; N 5, 82, 84 en 85; N 15, 49a; N C, 5b; JG 1a, 1b en 2c; L B2, 292; monogr.] I-6
op bedevaart gaan een bedevaartgang doen: viè goèn ’n bijoventgang door (Neerrepen) We gaan een bedevaart doen. [ZND 21 (1936)] III-3-3
paard paard: pi̯ā.t (Neerrepen) [JG 1a, 1b; A 3, 4; A 11, 4; L 4, 4; L 5, 27c; L 22, 21; L 23, 1b; Gwn 5, 9a; R -s-; S 27; S 49; RND 60, 74; Wi 6, 17; monogr.; add. uit N 18] I-9
peen, wortel poten: paote (Neerrepen) I-7