e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerrepen

Overzicht

Gevonden: 220

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
branden branden: bjanən (Neerrepen) branden [ZND 01 (1922)] III-2-1
brandhout meterhout: mētərhōt (Neerrepen, ... ), vinkelhout: fonkelhoot (Neerrepen), vonkelhout: foͅŋkəlhōt (Neerrepen, ... ) [ZND 22 (1936)]brandhout [ZND 01 (1922)] || brandhout; klein hout voor de kachel [ZND 22 (1936)] I-7, III-2-1
brede buikriem onderhulp: ǫndǝrhø̜lǝp (Neerrepen) Riem die onder de buik van het paard wordt gespannen en aan de twee uiteinden van de berries wordt vastgemaakt. Hij zorgt ervoor dat het paard steviger tussen de berries staat en voorkomt dat de kar opkipt. Deze riem is breder dan de smalle buikriem opdat hij bij het opkippen van de kar niet in de buik van het paard zou snijden. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 73] I-10
breien strikken: oo wordt achter gevormd  koosse strikke (Neerrepen) Kousen breien. [ZND 22 (1936)] III-1-3
breinaald strikijzer: è van gèle  strikèzer (Neerrepen) Hoe heten de stalen pennen waarmee gebreid wordt? [ZND 22 (1936)] III-1-3
breuk breuk: bruek (Neerrepen) hij heeft een breuk (in de buik; Fr. hernie) [ZND 22 (1936)] III-1-2
broeden, op eieren zitten broeden: bryi̯ǝn (Neerrepen) [N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
broek broek: broek (Neerrepen) De horizontale riem van het achterhaam die om de billen van het paard loopt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 75; monogr.] I-10
broek: algemeen broek: broek (Neerrepen) broek [ZND 22 (1936)] III-1-3
brompot brompot: ’n broempot (Neerrepen), pruttelnel: preutelnəl (Neerrepen) Hoe heet iemand die zijn kwade luim toont met binnensmonds mompelen? [ZND 22 (1936)] III-3-1