33991 |
paardedeken onder het zadel |
deken:
dę.kǝ (Q182p Nerem)
|
Deken die onder het zadel wordt gelegd om de rug van het paard te beschermen. Uit een aantal opgaven blijkt dat daarvoor ook andere materialen zoals kussens, vilt of (plastic) zakken gebruikt worden. Vergelijk ook lemma Onderzadel. [JG 1a, 1b]
I-10
|
29636 |
paardetuig |
paardsgetuig:
pi̯ats˲gǝtai̯.x (Q182p Nerem)
|
De naam voor het paardetuig in het algemeen. [JG 1a, 1b; N 13, 80; monogr.]
I-10
|
32736 |
pand, bed |
pand:
pę̄n (Q182p Nerem
[(niet gebruikelijk)]
)
|
Een pand of bed is een deel van een (meest erg lange) akker of een smal stuk land tussen twee evenwijdige greppels. Vergelijk het lemma In Panden Ploegen. Panden zijn doorgaans kleiner van oppervlakte dan gewone percelen op drogere grond. Men onderscheidt soms brede en smalle akkerdelen. Waar de brede stukken panden heten, worden de smalle stukken bedden genoemd. Het omgekeerde is ook mogelijk. Met perken bedoelt men de brede stukken. Hieronder is van deze afzonderlijk te ploegen akkerdelen - voor zover mogelijk - de breedte in voren of meters vermeld. Omdat een akker meerdere panden of bedden omvat, zijn ook de verstrekte meervoudsvormen opgenomen. [N 11, 53a + b; N 11A, 122 add.; N 11A, 130 a + c; JG 1a + 1b + 1c + 2c; A 44, 21e]
I-1
|
21950 |
paren van de duiven |
paren:
pō:rə (Q182p Nerem)
|
Paren [van de duiven]. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
33562 |
peen, wortel |
poten:
pote (Q182p Nerem)
|
I-7
|
34116 |
penis van de stier |
schacht:
šā.x (Q182p Nerem)
|
Mannelijk geslachtsorgaan. [JG 1a, 1b]
I-11
|
33568 |
peterselie |
petersel:
pētərsil (Q182p Nerem)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33508 |
peul, dop (znw) |
schaal:
šōͅəl (Q182p Nerem)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33522 |
peulen, doppen (ww.) |
peulen:
pwolə (Q182p Nerem)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33569 |
peulerwten |
voor met de schaal te eten:
vərmeͅtəšōͅltēͅtə (Q182p Nerem)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|