21842 |
(blijven) plakken |
(blijven) plekken:
blīēvə plèkkə (Q117p Nieuwenhagen)
|
lang in een café blijven zitten of lang bij iemand op bezoek blijven [plakken] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18809 |
(iets) bevinden |
keuren:
kūūërə (Q117p Nieuwenhagen)
|
vaststellen als resultaat van een waarneming of onderzoek [bevinden, keuren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21779 |
(kleine) zelfstandige |
zelfstandige:
klinge zelfsjtendige (Q117p Nieuwenhagen)
|
Noem het (dialect)woord voor: een kleine zelfstandige? [middenstander] [N 102 (1998)]
III-3-1
|
17967 |
(met) het hoofd stoten |
botsen:
boatse (Q117p Nieuwenhagen),
knoepen:
erges tége knoepe (Q117p Nieuwenhagen),
zich knoepe (Q117p Nieuwenhagen),
knoepsen:
irges teage knoepse (Q117p Nieuwenhagen)
|
stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] || stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17675 |
(met) stevige benen |
flink van poten:
hij is flink van poete en oere (Q117p Nieuwenhagen),
ordentliche (du.) stempels:
mit urntliche stempele (Q117p Nieuwenhagen)
|
benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22494 |
(overige) kaartspelen |
bolmannen:
boͅlmanə (Q117p Nieuwenhagen),
zwartemiejen:
? [cf. schuppemiejen als suggestie bij de vraagstelling]
sjwatəmījə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17863 |
(zich) bukken |
(zich) bukken:
bukke (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen)
|
bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
zeverlepke (Q117p Nieuwenhagen)
|
slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22455 |
21-jan |
fakkeloptocht:
fakəloͅptoͅx (Q117p Nieuwenhagen)
|
21 januari. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22095 |
<naam> |
namensdag:
naaməsdaag (Q117p Nieuwenhagen),
namesdaag (Q117p Nieuwenhagen),
nāməsdāg vīərə (Q117p Nieuwenhagen),
namensdag vieren:
nāməsdāg vīərə (Q117p Nieuwenhagen),
zit:
zit (Q117p Nieuwenhagen)
|
De voornaamste plaats in bepaalde spelen [heek]. [N 88 (1982)] || Een naamfeest, naamdag [vernamsdaag, nametsdaag]. [N 96C (1989)] || Feest vieren op de dag gewijd aan de heilige wiens naam men draagt [besteken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|