e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q117p plaats=Nieuwenhagen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
trappelen trampelen: tràmpələ (Nieuwenhagen) Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen). [N 84 (1981)] III-1-2
trappist trappist: inne trappis (Nieuwenhagen), inne trappĭs (Nieuwenhagen) Een Trappist [Latrap]. [N 96D (1989)] III-3-3
trechter vergaarbak: vǝrgārbak (Nieuwenhagen) De zinken of loden bak die het water van samenkomende afvoerbuizen opvangt. [N 64, 149h] II-9
trein trein: Algemene opmerking: heb deze vragenlijst letterlijk overgenomen, dus zoals invuller het genoteerd heeft!  trein (Nieuwenhagen), zug (du.): Algemene opmerking: heb deze vragenlijst letterlijk overgenomen, dus zoals invuller het genoteerd heeft!  tsŏŏg (Nieuwenhagen) een reeks spoorwagens die door een locomotief tegelijk worden voortgetrokken [trein, vapeur, avapeur] [N 90 (1982)] III-3-1
treiteren kwellen: kwééëlə (Nieuwenhagen, ... ), plagen: plaogə (Nieuwenhagen) het kwellen [plaag, temptatie] [N 85 (1981)] || lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)] III-1-4
trek, eetlust appetijt: appetĭĕt (Nieuwenhagen), trek: trek (Nieuwenhagen) trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)] III-2-3
trekken rijten: rīētə (Nieuwenhagen), trekken: trēkkə (Nieuwenhagen) Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)] III-1-2
treuren treuren: treurə (Nieuwenhagen), verdrietig zijn: vərdriēëtlig zīēë (Nieuwenhagen) verdrietig zijn [pratten, kwelen, wringen, treuren] [N 85 (1981)] III-1-4
treuzelaar langzame, een -: làngsāāmə (Nieuwenhagen), sok: zök (Nieuwenhagen), treuzelaar: treuzəlēēr (Nieuwenhagen) iemand die langzaam werkt, niet vooruit kan met zijn werk [treuzel, treuzelkous, treuzelaar] [N 85 (1981)] III-1-4
treuzelen sukkelen: sŭkkələ (Nieuwenhagen) met zijn handelingen niet opschieten [nerelen, toetelen, kloetelen, knutselen, sukkelen] [N 85 (1981)] III-1-4