e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q117p plaats=Nieuwenhagen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
verlegen bleu: blūū (Nieuwenhagen), blûû (Nieuwenhagen), schouw: sjöj (Nieuwenhagen), verlegen: verléégen (Nieuwenhagen) verlegen [schoow, sjou, bluuj, besjeemt] [N 06 (1960)] III-1-4
verlegen (zijn) verlegen: vərlaegə zīēë (Nieuwenhagen), vərléégə zīēë (Nieuwenhagen) niet flink of zelfbewust zijn, zich niet goed durven uiten in het bijzijn van anderen [teutelen, verlegen zijn] [N 85 (1981)] III-1-4
verleggen omleggen: ømlęgǝ (Nieuwenhagen  [(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]   [Emma, Hendrik, Wilhelmina]) Het transportmiddel in een pijler van het oude naar het nieuwe pand verplaatsen. In tegenstelling tot het "verschuiven" wordt de transportinstallatie daarbij gedemonteerd en in het nieuwe pand weer opgebouwd. [N 95, 493; monogr.; N 95, 267; Vwo 226; Vwo 549] II-5
verloden verloden: vǝrlū.dǝ (Nieuwenhagen) Metaal met een dunne laag lood bedekken. [N 64, 28f] II-11
verlof, vrije dag snipperdag: šnipǝrdāx (Nieuwenhagen  [(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]   [Eisden]), verlof: vǝrlǫf (Nieuwenhagen  [(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]   [Laura, Julia]), verlofschicht: vǝrlǫfšix (Nieuwenhagen  [(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]   [Laura, Julia]), vrije dag: vręjǝ dāx (Nieuwenhagen  [(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]   [Domaniale]) Van vakantie spraken de mijnwerkers niet. Men nam een verlofdag en deze was dan "de mooiste werkdag". [N 95, 121; N 95, 122; N 95, 123; monogr.; N 95, 920; Vwo 248] II-5
verloopring verloopring: vǝrlōpreŋk (Nieuwenhagen) Verloopnippel met binnen- en buitendraad. Zie ook afb. 268. [N 64, 117g] II-11
verloopsok verbindingsmof: verbendeŋsmuf (Nieuwenhagen) Sok die dient om pijpen van ongelijke diameter met elkaar te verbinden. Zie ook afb. 266. [N 64, 118c] II-11
vermaak vermaak: vərmāāk (Nieuwenhagen) een handeling waardoor men plezier beleeft [vermaak, amusement] [N 85 (1981)] III-1-4
vermengen mischen (du.): miĕsjə (Nieuwenhagen) in elkaar vermengen [warzen] [N 91 (1982)] III-4-4
vermoeden ahnen (du.): âânə (Nieuwenhagen) het menen dat iets waarschijnlijk is, het veronderstellen dat iets zo is [vermoeden, bronsel] [N 85 (1981)] III-1-4