24157 |
goudvink |
bloedvink:
bloodvink (Q117p Nieuwenhagen)
|
goudvink (14,5 grijs op de afbeelding is prachtig rood bij de man; zomer en winter vrij schaars; broedt in sparrenbos; worteltjesnest; roep hoog fluitend [pjuuu] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21714 |
gouverneur |
gouverneur (<fr.):
Algemene opmerking: heb deze vragenlijst letterlijk overgenomen, dus zoals invuller het genoteerd heeft!
gŏĕvərneur (Q117p Nieuwenhagen)
|
de officiële vertegenwoordiger van de koningin [koning] in een provincie [commissaris, gouverneur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
32973 |
graan, koren |
koren:
kōrǝ (Q117p Nieuwenhagen)
|
Dit lemma bevat de termen die als verzamelnaam voor de verschillende graangewassen bruikbaar zijn. De benaming vruchten is algemeen gebruikelijk voor "veldvruchten, te velde staande graangewassen, graan" (Schuermans); ook de "korrels" worden eronder verstaan. Men gebruikt ook in dezelfde algemene betekenis het woord koren. ''Graan'' en ''koren'' worden vaak ter afwisseling, naast en voor elkander, dus met geheel dezelfde betekenis, gebruikt. Soms echter worden ''koren'' en ''graan'' juist tegenover elkaar gesteld; in dat geval duidt ''graan'' het algemene begrip aan, maar wordt met het ''koren'' een bepaalde soort van graan bedoeld, doorgaans het graan voor het dagelijks brood. In Limburg is dat de rogge. Vergelijk hier nog Lindemans (II, 5) "Koren is in ons taalgebied de naam van het dagelijks broodgraan. Door de eeuwen heen was het koren bij ons de rogge"; zie het lemma ''rogge'' (1.2.4). Vooral op grond van de voorbeeldzin "Ik heb zoveel oogst gezaaid" voor Q 77, zijn de vier opgaven van het type oogst in dit lemma opgenomen. Hel in ''helle vruchten'' betekent "hard". Zie vooral ook de lemma''s ''rogge'' (1.2.4) en ''tarwe'' (1.2.8) voor het semasiologisch overzicht van koren. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enqu√™tes in kaart gebracht.' [graan: JG 1a, 1b, 2c; L 1, a-m; L 32, 41; L 39, 41; S 11; Wi 53; monogr.; koren: L 1, a-m; L 4, 40; R [s], 91; S 19; Wi 51; monogr.; add. uit N 15, 8, 12, 13, 43 en 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2]
I-4
|
33053 |
graanmaaimachine |
zichtmachine:
zexmǝšīn (Q117p Nieuwenhagen)
|
De vraag heeft betrekking op de allereenvoudigste machine die het graan alléén maait. Het is in feite dezelfde machine waarmee ook gras en klaver worden gemaaid. Zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3 en de daar gegeven afbeelding op blz. 39. Voor het Waalse djav''leûse, zie Warnant 121 en DL 224 sub ''djav''ler''. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3.' [N J, 2a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
24318 |
graat |
graan:
WBD/WLD
graan (Q117p Nieuwenhagen),
graantje:
WBD/WLD verkl.woord!
gréjntjə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Hoe noemt u een been of beentje van een vis (graat, vlim, vin) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
21177 |
gracht |
gracht:
gràg (Q117p Nieuwenhagen)
|
een ringkanaal rondom bijv. een vesting; een kanaal met langs de oevers huizen (gracht, wijert, rui, wal) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20137 |
graf |
graf:
e grāāf (Q117p Nieuwenhagen),
ee graaf (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een graf [graf, graaf, jraaf?}. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23481 |
grafkruis |
grafkruis:
ee graafkrüts (Q117p Nieuwenhagen),
grāāfkrŭŭts (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een houten of stenen kruis op een graf [grafkruus, graaf-/jraafkruuts?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23483 |
grafzerk |
grafsteen:
grāāfsjteé (Q117p Nieuwenhagen),
inne graafsjtee (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een grafsteen, grafzerk, grafmonument [graf-/graafsteen,-stieën,-sjtein, jraafsjtee, jraafdenkmaal?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21460 |
grap |
flauwekul:
flauwə kūl (Q117p Nieuwenhagen),
kwatsch (<du.):
kwàtsj (Q117p Nieuwenhagen),
wits:
wiĕts (Q117p Nieuwenhagen),
zeikerij:
zēēkərééj (Q117p Nieuwenhagen)
|
iets mals, iets zots, wat een persoon doet of zegt [grap, scherts, kortswijl, ui, kleutje, truut, spel, krak, zwans] [N 85 (1981)]
III-3-1
|