e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Nieuwenhagen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
grote trom met bekkens tsiem: sjims (Nieuwenhagen) Een grote trom met bekkens [djingel]. [N 90 (1982)] III-3-2
grote wolk wolk: wóllək (Nieuwenhagen), wôôlk (Nieuwenhagen) grote, op zichzelf staande wolk [bonk] [N 81 (1980)] III-4-4
gruwelijk scheusslich (du.): sjoislig (Nieuwenhagen), schrecklich (du.): sjrèklig (Nieuwenhagen) grote schrik opwekkend, afschuwwekkend [erg, gruwelijk, ijselijk] [N 85 (1981)] III-1-4
guitig witzig (du.): wiĕtsig (Nieuwenhagen) vrolijk plagend of op overmoedige wijze grappig [farsig, guitig] [N 85 (1981)] III-1-4
gulden mis gulden mis: de gulde maes (Nieuwenhagen), noodmis: nōēëtmèès (Nieuwenhagen) De mis op quatertemperwoensdag van de Advent, guldenmis, noodmis [julde maes]. [N 96C (1989)] III-3-3
gulp van een broek gulp: gulp (Nieuwenhagen) gulp, met knoopjes te sluiten voorsplit [rötsj, fluitje] [N 23 (1964)] III-1-3
gulzig gulzig: gölzig (Nieuwenhagen) gulzig; Hoe noemt U: Snel en onmatig in het verorberen van voedsel of drank; schrokachtig (gulzig, gruizig, vratig, slokachtig) [N 80 (1980)] III-2-3
gunst gunst: gōnts (Nieuwenhagen) de welwillende, gunstige gezindheid van de ene persoon tegenover de andere [gunst, jonst] [N 85 (1981)] III-1-4
gutsbeitel guts: gøts (Nieuwenhagen) Beitel met een hol blad die onder meer dient voor het rond afhakken en het besnoeien, het weghakken van de scherpe kanten bij ronde staven (Van der Kloes en Risch, pag. 163). Ook voor het schoonmaken van de binnenzijde van loden buizen wordt de gutsbeitel gebruikt (Van Houcke, pag. 529, s.v. opruimer). Zie ook afb. 50. In L 382 kapte men met de gutsbeitel ook spiebanen uit. Vgl. het lemma "oliegroefbeitel, spiebeitel". [N 33, 115-116; N 64, 62b] II-11
guur, kil en schraal weer guur (weer): guur (Nieuwenhagen), schrouw (weer): schrauw weer (Nieuwenhagen), vies weer: vies weer (Nieuwenhagen) huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || snijdend, droog en onaangenaam koud, gezegd van het weer [guur, onguur, stuurs] [N 81 (1980)] III-4-4