22676 |
grote trom met bekkens |
tsiem:
sjims (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een grote trom met bekkens [djingel]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
25234 |
grote wolk |
wolk:
wóllək (Q117p Nieuwenhagen),
wôôlk (Q117p Nieuwenhagen)
|
grote, op zichzelf staande wolk [bonk] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18872 |
gruwelijk |
scheusslich (du.):
sjoislig (Q117p Nieuwenhagen),
schrecklich (du.):
sjrèklig (Q117p Nieuwenhagen)
|
grote schrik opwekkend, afschuwwekkend [erg, gruwelijk, ijselijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18834 |
guitig |
witzig (du.):
wiĕtsig (Q117p Nieuwenhagen)
|
vrolijk plagend of op overmoedige wijze grappig [farsig, guitig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23267 |
gulden mis |
gulden mis:
de gulde maes (Q117p Nieuwenhagen),
noodmis:
nōēëtmèès (Q117p Nieuwenhagen)
|
De mis op quatertemperwoensdag van de Advent, guldenmis, noodmis [julde maes]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
18541 |
gulp van een broek |
gulp:
gulp (Q117p Nieuwenhagen)
|
gulp, met knoopjes te sluiten voorsplit [rötsj, fluitje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20495 |
gulzig |
gulzig:
gölzig (Q117p Nieuwenhagen)
|
gulzig; Hoe noemt U: Snel en onmatig in het verorberen van voedsel of drank; schrokachtig (gulzig, gruizig, vratig, slokachtig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18856 |
gunst |
gunst:
gōnts (Q117p Nieuwenhagen)
|
de welwillende, gunstige gezindheid van de ene persoon tegenover de andere [gunst, jonst] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
31310 |
gutsbeitel |
guts:
gøts (Q117p Nieuwenhagen)
|
Beitel met een hol blad die onder meer dient voor het rond afhakken en het besnoeien, het weghakken van de scherpe kanten bij ronde staven (Van der Kloes en Risch, pag. 163). Ook voor het schoonmaken van de binnenzijde van loden buizen wordt de gutsbeitel gebruikt (Van Houcke, pag. 529, s.v. opruimer). Zie ook afb. 50. In L 382 kapte men met de gutsbeitel ook spiebanen uit. Vgl. het lemma "oliegroefbeitel, spiebeitel". [N 33, 115-116; N 64, 62b]
II-11
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
guur (weer):
guur (Q117p Nieuwenhagen),
schrouw (weer):
schrauw weer (Q117p Nieuwenhagen),
vies weer:
vies weer (Q117p Nieuwenhagen)
|
huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || snijdend, droog en onaangenaam koud, gezegd van het weer [guur, onguur, stuurs] [N 81 (1980)]
III-4-4
|