20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
reutelen:
réutələ (Q117p Nieuwenhagen),
rochelen:
rŏchələ (Q117p Nieuwenhagen)
|
hijgen naar adem, gezegd van een stervende [reutelen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
18029 |
hik |
hik:
dr hik (Q117p Nieuwenhagen),
hik (Q117p Nieuwenhagen),
slok:
sjloek (Q117p Nieuwenhagen)
|
hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17955 |
hinken |
hinkelen:
hinkələ (Q117p Nieuwenhagen),
hinken:
hinkə (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen)
|
Hinken: op één been voortspringen (hinken, hinkelen, hompen). [N 84 (1981)] || Huppelen: met kleine sprongetjes zich voortbewegen (hippen, hoppen, huppen, huppelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
ho.ət (Q117p Nieuwenhagen),
hood (Q117p Nieuwenhagen)
|
hoed [RND] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
leiden:
lējǝn (Q117p Nieuwenhagen)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
hōōk (Q117p Nieuwenhagen),
èk (Q117p Nieuwenhagen),
winkel:
wĭnkəl (Q117p Nieuwenhagen)
|
de ruimte tussen twee rechte lijnen of twee vlakken die elkaar ontmoeten [oord, hoek, winkel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33646 |
hoek van een stuk land |
spits:
špets (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een hoek of punt van een stuk land. [N P, 1; A 33, 10; monogr.]
I-8
|
27936 |
hoekijzer |
hoekijzer:
hōkīzǝr (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Laura, Julia])
|
Metalen verbinding tussen de kap en de stijl van een jukondersteuning. Het hoekijzer is in tegenstelling tot de kapschoen al aan de kap bevestigd en kan met behulp van bouten aan de stijl worden vastgeschroefd. [N 95, 755; monogr.]
II-5
|
17763 |
hoektand |
oogtand:
oogtànk (Q117p Nieuwenhagen),
ōgtank (Q117p Nieuwenhagen)
|
hoektand [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
22358 |
hoepel |
hoepel:
hupəl (Q117p Nieuwenhagen),
reep:
rēp (Q117p Nieuwenhagen)
|
a) Grote houten of ijzeren ring die met een stokje of een ijzeren haak wordt voortgedreven, zodat hij over de weg voortrolt [hoepel, reep, kuil]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|