id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20181 | barensweeën | ween: wīēŭ (Nieuwenhagen) | Barenswee: periodieke pijnen die voorafgaan aan het baren (poos). [N 84 (1981)] III-2-2 |
24120 | barmsijs | bergsijsje: bergsieske (Nieuwenhagen) | sijs: barmsijs (12,5 bruin, met steeds rood voorhoofd en zwart sikje; alleen in sommige jaren op trek; gewoonten als sijs [006]; ook in mast- en berkenbos; twee soorten [N 09 (1961)] III-4-1 |
18173 | barrevoets | op de blote voeten: up tə blu.tə vø.t (Nieuwenhagen) | blootvoets [RND] III-1-3 |
23344 | basiliek | basiliek (<lat.): bazəliĕk (Nieuwenhagen), inne bazeliek (Nieuwenhagen) | Een basiliek. [N 96A (1989)] III-3-3 |
31378 | bastaardvijl | bastaardvijl: bastǝrt˲vīl (Nieuwenhagen) | Vijl met een niet al te grove of al te fijne kap. In grofte bevindt de bastaardvijl zich tussen de grove vijl en de zoetvijl. Meestal heeft het blad van een bastaardvijl ongeveer 26 tanden per inch (Handboek Gereedschap, pag. 238). De bastaardvijl kan diverse vormen hebben. Volgens verschillende informanten (L 192a, 213, 289, 299, 321, 331, 371, Q 18, 86, 95, 99*, 108, 113, 117, 118, 121c) heeft de bastaardvijl een grof blad. Vgl. ook het vorige lemma. [N 33, 88; N 33, 86; N 64, 53d; N 64, 53g] II-11 |
19313 | bazige vrouw | bazig wijf: bāāzig wīēëf (Nieuwenhagen), haaibaai: hāājbāāj (Nieuwenhagen), zouw: zōōw (Nieuwenhagen) | een vrouw die over iedereen de baas wil spelen en die overal aanmerkingen op heeft [kanjer, karonje, kastine, element] [N 85 (1981)] III-1-4 |
34500 | bebroed onbevrucht ei | vuil ei: vūl ęi̯ (Nieuwenhagen) | [N 19, 54b] I-12 |
19730 | bed | bed: beͅt (Nieuwenhagen) | bed [RND] III-2-1 |
21551 | bedekt een onaangenaamheid zeggen | doorduwen: innə gèt daodŭjjə (Nieuwenhagen), een steek uitdelen: sjtiēëk ōētdēēlə (Nieuwenhagen), stechelen: sjtichələ (Nieuwenhagen) | iemand bedekt een onaangenaamheid zeggen steken onder water geven [giepen] [N 85 (1981)] || iemand in bedekte woorden een onaangenaamheid zeggen [giepen] [N 85 (1981)] III-3-1 |
21454 | bedelaar | bedelaar: bāēëdəlēēr (Nieuwenhagen), schooier: sjōōjər (Nieuwenhagen) | de arme persoon die rondgaat of ergens zit om aalmoezen te vragen [schooier, bedelaar, klopper, rondloper, stuper, skurriekrijger] [N 89 (1982)] III-3-1 |