25168 |
koud, mistig en somber weer |
droevig (weer):
dreuvig weer (Q117p Nieuwenhagen),
koud en mistig (weer):
kaot en mistig (Q117p Nieuwenhagen),
koud en nevelig:
kaot en niēëvəlig (Q117p Nieuwenhagen),
mistig (weer):
mistig (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen,
Q117p Nieuwenhagen),
mistige lucht:
ung mistige loch (Q117p Nieuwenhagen),
nevelig (weer):
nievelig (Q117p Nieuwenhagen),
nīeëvəlig (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen)
|
koud en mistig, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mist, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mistig weer [motlucht, moorweer, mokweer] [N 81 (1980)] || mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
31309 |
koudbeitel |
kapbeitel:
kap˱bētǝl (Q117p Nieuwenhagen)
|
In het algemeen een beitel waarmee op koud ijzer wordt gewerkt. De koudbeitel is meestal zeskantig in doorsnee, soms ook rond of ovaal. Het werktuig wordt voor diverse werkzaamheden gebruikt zoals het weghakken van bramen en lasslakken, het doorhakken van bouten en het splijten van metaal. De koudbeitel is soms van een steel voorzien. Zie ook afb. 49. [N 33, 109; N 33, 112-113; N 64, 69b; monogr.]
II-11
|
19276 |
koude drukte maken |
bohei maken:
bəheij māākə (Q117p Nieuwenhagen)
|
drukte maken voor niets [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25235 |
koude mist |
zure mist:
zoere mist (Q117p Nieuwenhagen)
|
gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25109 |
koude noordenwind, bijs |
bijs:
biés (Q117p Nieuwenhagen)
|
koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18124 |
koudvuur |
koudvuur:
kaotvūūr (Q117p Nieuwenhagen)
|
Koudvuur: versterf van weefsel of lichaamsdelen door afsluiting van de bloedtoevoer; gangreen (vuur). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18339 |
kous met knoopjes |
slobkous:
slopkouse (Q117p Nieuwenhagen)
|
kousen met knoopjes die over de gewone kousen worden gedragen [slopkouse, sjlopehaoze, sjloebe] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18195 |
kous: algemeen |
n kousen]:
hoas (Q117p Nieuwenhagen)
|
kous, lange beenbekleding [haos, hous, sjtrump [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18179 |
kousenband |
hoosbindel:
hoasbingelen (Q117p Nieuwenhagen)
|
kousenband om het bovenbeen [bendel, binjel haozebendel, ongerbinjel, kousenbendel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouteren:
kōtǝrǝ (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|