24415 |
kruipend ongedierte |
wormen:
wurm (Q117p Nieuwenhagen)
|
wormachtig en kruipend gedierte [N 26 (1964)]
III-4-2
|
17649 |
kruis |
kruis:
t kruuts (Q117p Nieuwenhagen),
onderlijf:
ongerlief (Q117p Nieuwenhagen),
oongerlīēf (Q117p Nieuwenhagen)
|
deel van het lichaam waar de bovenbenen tezamen komen [mik, fliermik] [N 10 (1961)] || heup: komvormige ruimte tussen de heupbeenderen [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22476 |
kruis of munt |
kruis of munt:
kry(3)̄ts oͅf mønt weͅrpə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het kansspel waarbij een munt opgegooid wordt; de winnaar is degene die goed voorspeld heeft welke zijde (kruis of munt) boven zal liggen [koppelen, letteren, opgooien, omgooien, omroeien]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
23203 |
kruisbeeld |
crucifix (<lat.):
kroĕtsefiks (Q117p Nieuwenhagen),
krüssefieks (Q117p Nieuwenhagen),
éé kroĕtsiefiks (Q117p Nieuwenhagen),
kruis:
e krüts (Q117p Nieuwenhagen),
ee krüts (Q117p Nieuwenhagen),
kruuts (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen),
krŭŭts (Q117p Nieuwenhagen),
kruisbeeld:
kruutsbild (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een beeld van Christus-aan-het-kruis [kruus, kruuts, kruu(t)sbeeld, kruusse-fiks?]. [N 96A (1989)] || Een kruisbeeld, het geheel van kruis en de eraan gehechte Christusfiguur. [N 96B (1989)] || Kruisbeeld [slivvenier, kruus, kruussefiks]. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
23807 |
kruisdagen |
kruisdagen:
de krütsdaag (Q117p Nieuwenhagen),
krūūtsdāāg (Q117p Nieuwenhagen)
|
De drie dagen vóór Hemelvaartsdag, de kruisdagen [krütsdaag, kruusdaog]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
24100 |
kruisheer |
kruisheer:
inne krütsheer (Q117p Nieuwenhagen),
krūūtshēēr (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een Kruisheer [Kruushier]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23750 |
kruisje aan een kettinkje |
kettenkruisje:
ēē kéttekrŭŭtske (Q117p Nieuwenhagen),
kruisje:
e krütske (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een kruisje, aan een kettinkje om de hals gedragen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23717 |
kruisje van de rozenkrans |
kruisje:
t krŭŭtske (Q117p Nieuwenhagen),
rozenkranskruisje:
t roeëzekrans-krütske (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het kruisje aan de rozenkrans. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23314 |
kruisprocessie |
kruisprocessie (<lat.):
de krütsprocessie (Q117p Nieuwenhagen),
kruutsprōsèssie (Q117p Nieuwenhagen),
krytsprosɛsi (Q117p Nieuwenhagen)
|
De processie die tijdens de kruisdagen gehouden wordt voor een goede oogst, de kruisprocessie . [N 96C (1989)] || kruisen [RND]
III-3-3
|
24380 |
kruisspin |
kruisspin:
kruutssjpin (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen)
|
kruisspin, spin met wit kruis op de rug die radvormig web maakt [N 26 (1964)]
III-4-2
|