24418 |
langpootmug |
heuschreck (du.):
WBD/WLD
heujsjrèk (Q117p Nieuwenhagen),
hooiwagen:
WBD/WLD
heujwāān (Q117p Nieuwenhagen),
spinnenflikke:
spenəflekə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Hoe noemt u de grote mug met bijzonder lange, breekbare poten (langpootmug, horlogemaker, glazemaker, snijder) [N 83 (1981)] || langpootmug [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
27798 |
langs de snoeren kijken |
op de kool werken:
op dǝ kǭǝl węrkǝ (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Kijken of de richting van de mijngang goed is. De richting moet naar het werkfront worden doorgetrokken. Voordat men hiertoe overgaat, controleert men eerst of de richting nog wel bruikbaar is. Daartoe bevestigt men drie richtingssnoeren. Hangen deze in een rechte lijn, dan wordt het derde snoer, dat uitsluitend voor controle dient, verwijderd. De richting wordt met behulp van de twee overige doorgetrokken. Daarvoor zijn drie man nodig: één die langs de snoeren kijkt, één die het tweede snoer belicht, terwijl de derde man een lamp voor het front hangt of vasthoudt. Hiervoor wordt bij voorkeur een benzinelamp gebruikt. De vlam wordt zodanig getemperd, dat zij vanaf de richtingssnoeren nog juist duidelijk zichtbaar is. Dit gebeurt om de grootst mogelijke nauwkeurigheid te krijgen. De persoon die viseert geeft door bewegingen met de lamp naar links of naar rechts te kennen naar welke kant de lamp aan het front verplaatst moet worden (Driessen pag. 128-129). [N 95, 851]
II-5
|
20751 |
langwerpig wittebrood |
oberlnder (du.):
oberländer (Q117p Nieuwenhagen)
|
Langwerpig wittebrood (peel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
25079 |
langzaam, traag |
traag:
traoëg (Q117p Nieuwenhagen),
vuil:
vōēl (Q117p Nieuwenhagen)
|
langzaam [lui, traag, stil, telijig] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18222 |
lap |
lap:
làp (Q117p Nieuwenhagen),
lommel:
lōēməl (Q117p Nieuwenhagen),
vel:
ps. boven de è staat nog een lengteteken; deze combinatieletter kan ik niet maken/omspellen!
vèl (Q117p Nieuwenhagen)
|
sterke doek of stof [lap, vel, lel, del] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
31526 |
lasspiegel |
soldeerspiegel:
sǫldēršpēgǝl (Q117p Nieuwenhagen)
|
Kleine spiegel, soms ook aan een stokje bevestigd, waarmee soldeerverbindingen, bijvoorbeeld aan de achterkant van een buis, kunnen worden gecontroleerd. [N 64, 23]
II-11
|
18933 |
last, moeilijkheid |
ongemak:
òngəmaak (Q117p Nieuwenhagen),
zwaarte:
də sjwaortə (Q117p Nieuwenhagen),
sjweurtə (Q117p Nieuwenhagen)
|
het moeilijk zijn [slameur, last] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18980 |
laster |
laster:
làstər (Q117p Nieuwenhagen),
zwartmakerij:
sjwàt māākərij (Q117p Nieuwenhagen)
|
het schenden van iemands goede naam [achterpraat, achterklap, laster] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18999 |
lasteren |
bekallen:
bəkàllə (Q117p Nieuwenhagen),
kwaadspreken:
kaoët sjprééëkə (Q117p Nieuwenhagen),
over gen dorp dragen:
ūūëvər gən dūrp drāāgə (Q117p Nieuwenhagen),
roddelen:
ròddələ (Q117p Nieuwenhagen)
|
iemands goede naam schenden [labbekakken, insteken, bespreken, rabbelen, klapperen, commeren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19297 |
lastig (werken) |
lastig:
lèstig (Q117p Nieuwenhagen),
moeilijk:
möjlik (Q117p Nieuwenhagen),
unbequem (du.):
ŏnbəkwīēëm (Q117p Nieuwenhagen),
zwaar:
sjwaor (Q117p Nieuwenhagen)
|
niet zonder moeite of inspanning volbracht of afgedaan kunnend worden, niet gemakkelijk [difficiel, delicaat, ongemakkelijk, onklaar, zwaar moeilijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|