30525 |
leihaak |
leihaak:
lęjhǭǝk (Q117p Nieuwenhagen)
|
Gegalvaniseerde of koperen haak waarin een lei wordt gehangen. Zie ook afb. 80. [N 64, 156f]
II-9
|
30527 |
leihamer |
leidekkershamer:
lęjdękǝrshāmǝr (Q117p Nieuwenhagen)
|
Werktuig gebruikt bij het dekken van leien daken. De kop van de leihamer heeft aan één kant een rond uiteinde en aan de andere kant een scherpe punt om spijkergaten in de leien te kunnen slaan. Zie ook afb. 81. [N 64, 158a]
II-9
|
20580 |
lekkerbek |
fijnproever:
feinsjmekker (Q117p Nieuwenhagen),
lekkerbek:
lekkerbek (Q117p Nieuwenhagen),
lekkertand:
lèkkertànk (Q117p Nieuwenhagen),
smuller:
sjmöller
sjmuller (Q117p Nieuwenhagen),
smulpaap:
sjmulpāāp (Q117p Nieuwenhagen)
|
lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22649 |
lemen knikker |
kanneknots:
kanəknots (Q117p Nieuwenhagen)
|
Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17643 |
lende |
lende:
leenge (Q117p Nieuwenhagen),
lèène (Q117p Nieuwenhagen)
|
lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17558 |
lenig |
gelenkig (du.):
geleukig (Q117p Nieuwenhagen),
gewandt (du.):
gewand (Q117p Nieuwenhagen)
|
lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
31651 |
lens zijn |
droog zijn:
drȳx˲zīǝ (Q117p Nieuwenhagen)
|
Gezegd van een pomp die geen water meer geeft. Volgens het Sittards woordenboek (pag. 322) kon dit worden veroorzaakt doordat de klep in de pompzuiger niet goed functioneerde. Daardoor liep het water terug in de pompput en zoog men bij het pompen lucht. Door water in de pomp te gieten, dreef men de lucht onder de zuiger weg en ontstond er een gesloten waterkolom in het pomphuis. [N 64, 135c; N 66, 51c; monogr.]
II-11
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
fijne, een -:
fĭĕngə (Q117p Nieuwenhagen),
lage, een -:
lééëgə (Q117p Nieuwenhagen)
|
een doortrapte kerel [fijnaard, fijne, leperd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
leëpel (Q117p Nieuwenhagen)
|
lepel [DC 35 (1963)]
III-2-1
|
21748 |
leraar |
leraar:
Algemene opmerking: heb deze vragenlijst letterlijk overgenomen, dus zoals invuller het genoteerd heeft!
liēërāār (Q117p Nieuwenhagen)
|
een leerkracht aan een instelling voor voortgezet onderwijs [magister, leraar, regent, leer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|