23474 |
luiden voor een begrafenis |
voor een begrbnis (du.) luiden:
t loewt vūūr ing begrèpnis (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het luiden bij de begrafenis [t loet tsóm jraaf?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
27565 |
luie arbeider |
vuile beer:
vulǝ bēr (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]),
vuile piemel:
vulǝ pimǝl (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik])
|
[N 95, 912 add.]
II-5
|
18919 |
luieren |
niksen:
nīēksə (Q117p Nieuwenhagen),
vuil zijn:
vōēël zīēë (Q117p Nieuwenhagen)
|
zijn tijd met nietsdoen doorbrengen en ook geen zin hebben om iets te doen [luieren, luibroeken, luierikken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23452 |
luiportaal |
luihuis:
t lōēwes (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het luiportaal, vertrek of ruimte onder de toren waar de klokketouwen hangen. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17734 |
luisteren |
luisteren:
sjērp loestərə (Q117p Nieuwenhagen)
|
[N 84 (1981)]
III-1-1
|
20566 |
lurken |
lotsen:
lŏĕtsje (Q117p Nieuwenhagen),
lurken:
lurke (Q117p Nieuwenhagen),
zauwelen:
zauwele (Q117p Nieuwenhagen)
|
lurken; Hoe noemt U: Hoorbaar zuigen aan een pijp (lurken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20486 |
lusten |
gaarne haan:
hebben
gèèr haan (Q117p Nieuwenhagen)
|
lusten; Hoe noemt U: Houden van een bepaald soort eten of drinken; zin hebben in eten of drinken (lusten, mogen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17696 |
maag |
maag:
maag (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen)
|
maag [maach, maacht] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
23871 |
maagden in de processie |
maagden:
maagde (Q117p Nieuwenhagen),
maagdə (Q117p Nieuwenhagen),
maagdenkoor:
maagdekoeër (Q117p Nieuwenhagen),
maagdəkōēër (Q117p Nieuwenhagen)
|
De grotere meisjes, de jonge vrouwen die, in het wit gekleed, meelopen in de sacramentsprocessie, terwijl ze elk een palmtak (maagdenpalm) of samen een Mariabeeld dragen (maagden, maagdenkoor). [N 96C (1989)]
III-3-3
|
31868 |
maaien |
maaien:
mīǝ (Q117p Nieuwenhagen),
mīǝnǝ (Q117p Nieuwenhagen)
|
Vóór het verschijnen van de maaimachines werd het gras in het algemeen met de zeis gemaaid; de lemma''s van deze paragraaf hebben dan ook alleen op het maaien met de zeis betrekking. Aan het slot van de paragraaf over de zeis komt de grasmaaimachine zelf nog ter sprake. Hieronder zijn opgenomen de algemene benamingen voor het maaien: het afsnijden van het gras, het koren of een ander gewas met de zeis. In dit lemma en in de klankkaart wordt het woord maaien zèlf gedocumenteerd; in het volgende lemma, ''gras (af)maaien'', worden dan de specifieke of afwijkende woorden en woordvormen met betrekking tot het gras opgenomen. Zo zullen in de aflevering over de Akkerbouw de specifieke woorden voor het maaien van het graan en de andere gewassen worden gegeven. In de klankkaart is de klankkleur en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur staan steeds de varianten met j-klank vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht.' [N 11, add.; N 14, 86 add.; N 18, 67 add.; JG 1a, 1b; A 2, 70; A 3, 38, 40d; A 23, 16; L A2, 325, 483; L 4, 38; L 35, 85; L 39, 41; R 1; RND 122; S 22 add.; Wi 40; Lu 2, 34 II; monogr.]
I-3
|