23224 |
morgengebed |
morgengebed:
mörgegebèt (Q117p Nieuwenhagen),
t mörge gebed (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het morgengebed, morgensgebed [merge-gebed, mergensgebed, mörge-gebed, mörreje-jebed?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17891 |
morsen |
knutsen:
knōēëtsjə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Morsen: met vuiligheid knoeien (morsen, mozen, mossen, mosselen, plorren, meggelen, mekkelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21263 |
motor |
moter:
motər (Q117p Nieuwenhagen)
|
motor [RND]
III-3-1
|
25130 |
motregen, fijne regen |
motregen:
motrean (Q117p Nieuwenhagen),
smiesregen:
schmiesréén (Q117p Nieuwenhagen),
zouwel:
zauwel (Q117p Nieuwenhagen)
|
motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
druppelen:
drŭŭpələ (Q117p Nieuwenhagen),
sprenkelen:
sjprènkələ (Q117p Nieuwenhagen),
sprinkelen:
sjprinkələ (Q117p Nieuwenhagen),
zouwelen:
te zauwele (Q117p Nieuwenhagen),
zauwelen (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || zeer weinig regenen, zodat de grond maar net nat is [spruikelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18325 |
mouwschort |
mouwenscholk:
moewenscholluk (Q117p Nieuwenhagen)
|
schort met mouwen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24356 |
mug |
mug:
mük (Q117p Nieuwenhagen)
|
steekmug [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
20598 |
muik |
muik:
moeëk (Q117p Nieuwenhagen)
|
mui; Hoe noemt U: (Geheime) bergplaats voor onrijp fruit (mui, ponk, bier, moele, loering, gielgoerde) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17872 |
muilpeer |
kaakslag:
kāāksjlāāg (Q117p Nieuwenhagen)
|
Slag op de kaak; muilpeer (flets, fleer, plakkaat, kek, kokarde, klamats). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24357 |
muis |
muis:
mōēs (Q117p Nieuwenhagen)
|
muis [DC 35 (1963)]
III-4-2
|