23772 |
nachtmis |
nachtmis:
nachmès (Q117p Nieuwenhagen),
(naagmaes)
nagmèès (Q117p Nieuwenhagen)
|
De mis die snachts wordt gedaan, nachtmis. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
24394 |
nachtvlinder |
mot:
moͅt (Q117p Nieuwenhagen)
|
nachtuiltje, nachtvlinder [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
18937 |
nadeel |
nadeel:
naodēēl (Q117p Nieuwenhagen),
scha:
sjāā (Q117p Nieuwenhagen)
|
het nadeel dat voor iemand uit een gebeurtenis of handeling voortvloeit [schade, schaai, scha, nadeel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20138 |
nageboorte |
nageboorte:
noageboorte (Q117p Nieuwenhagen),
noageburte (Q117p Nieuwenhagen)
|
menselijke nageboorte [N 10C (zj)] || nageboorte van de mens; hoe noemde men vroeger - -? [DC 33 (1961)]
III-2-2
|
34179 |
nageboorte van de koe |
bed:
bɛt (Q117p Nieuwenhagen)
|
[N 3A, 57a; JG 1a, 1b; A 33, 19b; monogr.]
I-11
|
33881 |
nageboorte van het paard |
bed:
bęt (Q117p Nieuwenhagen)
|
Moederkoek die na de geboorte van het veulen afkomt. [A 33, 19a; N 8, 54 en 55]
I-9
|
17770 |
nagel |
nagel:
nagĕl (Q117p Nieuwenhagen),
nāgəl (Q117p Nieuwenhagen)
|
nagel [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
32955 |
nagras, tweede hooioogst |
groe(n)maad:
grǫmǝt (Q117p Nieuwenhagen)
|
De opbrengst van de tweede maal dat er gehooid wordt, doorgaans eind augustus; zie de algemene toelichting bij deze paragraaf (''nagras''). [N 14, 128b, JG 1a, 1b en 2b; A 4, 26a; A GV, 2Gr.; L B2, 345; L 5, 8; L 14, 15; Gwn 7, 10; Wi 58; S 25; monogr.]
I-3
|
20134 |
najaarskatje |
herfstkat:
WBD/WLD
hèrfskàt (Q117p Nieuwenhagen),
hèrfskàts (Q117p Nieuwenhagen)
|
Hoe noemt u een in het najaar geboren katje (assiedelleke, toementkatje, tommerkat) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
22442 |
narrenstok |
marot (<fr.):
maroͅt (Q117p Nieuwenhagen)
|
De narrenstaf [marot]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|