e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Nieuwenhagen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
neomist neomist (<gr.): nēōmis (Nieuwenhagen) Een pas gewijde priester, Neomist. [N 96D (1989)] III-3-3
nerf van een blad nerf: WBD/WLD  nèrf (Nieuwenhagen) De aders van een blad die als ribben zichtbaar zijn en uitgaan van de steel (nerf, rib). [N 82 (1981)] III-4-3
nest, hoeveelheid jongen nest: WBD/WLD  nés (Nieuwenhagen), worp: WBD/WLD  wurp (Nieuwenhagen) Hoe noemt u de hoeveelheid jongen die een dier in één keer heeft (nest) [N 83 (1981)] III-4-2
nestelen bouwen: bòwə (Nieuwenhagen) een nestje maken, gezegd van vogels (timmeren, vuren, bouwen) [N 83 (1981)] III-4-1
nestkastje nestkast: nèskas (Nieuwenhagen) vogelkastje: Hoe noemt u in uw dialect een kastje voor vogels om in te nestelen dat men aan het huis of een boom hangt? [N 100 (1997)] III-4-1
nestverlater uitvliegen: ōēətgəvlaogə (Nieuwenhagen) in staat zijn om uit het nest te vliegen, gezegd van jonge volgels (vlug, stug, uitgevlogen, uitladen) [N 83 (1981)] III-4-1
neus naas: nās (Nieuwenhagen), neus: naas (Nieuwenhagen), nās (Nieuwenhagen) Een neusvormige uitstulping aan een afvoerbuis om deze op haken of beugels te doen rusten. Zie ook afb. 273. [N 64, 122b] || neus [DC 01 (1931)] II-11, III-1-1
neus (spotnamen) gevel: giĕvĕl (Nieuwenhagen), giével (Nieuwenhagen), gîêvel (Nieuwenhagen), teunis: tuunes (Nieuwenhagen), tul: dikkə tŭŭḷ (Nieuwenhagen), lang tŭŭl (Nieuwenhagen), tuul (Nieuwenhagen, ... ) neus [DC 01 (1931)] || neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren). [N 84 (1981)] || neus, Een lange ~ (fokker, domphoren, vonk). [N 84 (1981)] || neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)] III-1-1
neus van een schoen muil: moel (Nieuwenhagen), naas: naas (Nieuwenhagen) neus van een schoen [snoet, tip, veusjte, teut] [N 24 (1964)] III-1-3
neusgaten neuslokken: naas léúker (Nieuwenhagen), naaslaok (Nieuwenhagen), naasleûker (Nieuwenhagen) neus: neusgaten [N 10 (1961)] III-1-1