e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Nieuwenhagen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
oplettend attent: áttént (Nieuwenhagen) oplettend, achtslaan op wat kan gebeuren, gereed om te handelen, waakzaam [gewarig, gewaakzaam] [N 85 (1981)] III-1-4
opmaken opmaken: opmākə (Nieuwenhagen), xɛlt upma:kə (Nieuwenhagen) geld opdoen (opmaken) [RND] III-3-1
opper huist: hūst (Nieuwenhagen) De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.] I-3
opperhuid vel: vel (Nieuwenhagen) opperhuid [N 10 (1961)] III-1-1
opproppen bezetten: bǝzętǝ (Nieuwenhagen  [(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]   [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]), optrompen: optrompǝ (Nieuwenhagen) De uiteinden van (loden) pijpen met behulp van een opproptang of een prop wijder maken. Zie ook de vorige lemmata. [N 64, 61b] || Een met springstof gevuld gat door middel van een waterpatroon of een van steenstof of leem gemaakte prop afsluiten. [N 95, 404; monogr.; Vwo 15; Vwo 48; Vwo 126; Vwo 177; Vwo 569; Vwo 571] II-11, II-5
opproptang optromptang: optromptaŋ (Nieuwenhagen) Een soort tang voor het verwijden van de uiteinden van (loden) pijpen in verband met het maken van rechte verbindingen. Zie ook afb. 254. [N 33, 181; N 33, 176; N 64, 60; monogr.] II-11
oprecht oprecht: ŏprèg (Nieuwenhagen) alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)] III-1-4
oprispen opstoten: ôpstoete (Nieuwenhagen), rupsen: rupse (Nieuwenhagen), rèùpsje (Nieuwenhagen) oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)] || oprisping, een zure oprisping [de vuilen opbot, zooj, zuur] [N 10a (1961)] III-1-2
oprit heuveltje: hūūëvəlkə (Nieuwenhagen) een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)] III-3-1
opruimer opruimer: oprȳmǝr (Nieuwenhagen) Werktuig met een snijdend blad in de vorm van een halve spitse kegel en voorzien van een handvat, waarmee men in loden buizen uitgehakte gaten kan vergroten of van bramen en ongelijke kanten ontdoen. Zie ook afb. 256. [N 64, 62a; monogr.] II-11