18810 |
oplettend |
attent:
áttént (Q117p Nieuwenhagen)
|
oplettend, achtslaan op wat kan gebeuren, gereed om te handelen, waakzaam [gewarig, gewaakzaam] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21275 |
opmaken |
opmaken:
opmākə (Q117p Nieuwenhagen),
xɛlt upma:kə (Q117p Nieuwenhagen)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
32928 |
opper |
huist:
hūst (Q117p Nieuwenhagen)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
17566 |
opperhuid |
vel:
vel (Q117p Nieuwenhagen)
|
opperhuid [N 10 (1961)]
III-1-1
|
27859 |
opproppen |
bezetten:
bǝzętǝ (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]),
optrompen:
optrompǝ (Q117p Nieuwenhagen)
|
De uiteinden van (loden) pijpen met behulp van een opproptang of een prop wijder maken. Zie ook de vorige lemmata. [N 64, 61b] || Een met springstof gevuld gat door middel van een waterpatroon of een van steenstof of leem gemaakte prop afsluiten. [N 95, 404; monogr.; Vwo 15; Vwo 48; Vwo 126; Vwo 177; Vwo 569; Vwo 571]
II-11, II-5
|
31667 |
opproptang |
optromptang:
optromptaŋ (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een soort tang voor het verwijden van de uiteinden van (loden) pijpen in verband met het maken van rechte verbindingen. Zie ook afb. 254. [N 33, 181; N 33, 176; N 64, 60; monogr.]
II-11
|
18959 |
oprecht |
oprecht:
ŏprèg (Q117p Nieuwenhagen)
|
alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18030 |
oprispen |
opstoten:
ôpstoete (Q117p Nieuwenhagen),
rupsen:
rupse (Q117p Nieuwenhagen),
rèùpsje (Q117p Nieuwenhagen)
|
oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)] || oprisping, een zure oprisping [de vuilen opbot, zooj, zuur] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
21157 |
oprit |
heuveltje:
hūūëvəlkə (Q117p Nieuwenhagen)
|
een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
29926 |
opruimer |
opruimer:
oprȳmǝr (Q117p Nieuwenhagen)
|
Werktuig met een snijdend blad in de vorm van een halve spitse kegel en voorzien van een handvat, waarmee men in loden buizen uitgehakte gaten kan vergroten of van bramen en ongelijke kanten ontdoen. Zie ook afb. 256. [N 64, 62a; monogr.]
II-11
|