31439 |
rechtse schaar |
rechtse scheer:
rɛxsǝ šīǝr (Q117p Nieuwenhagen)
|
In het algemeen een schaar die door de stand van bekken en benen geschikt is voor het gebruik in de rechterhand. [N 64, 3b; N 66, 4b]
II-11
|
21720 |
rechtspreken |
rechtspreken:
Algemene opmerking: heb deze vragenlijst letterlijk overgenomen, dus zoals invuller het genoteerd heeft!
règsjprééëkə (Q117p Nieuwenhagen)
|
rechtspreken [rechten] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17616 |
rechtstaande oren |
fikoren:
fiek oere (Q117p Nieuwenhagen),
laporen:
lapajŏĕre (Q117p Nieuwenhagen),
moesbladeren:
moosblaar (Q117p Nieuwenhagen)
|
oor: rechtstaande oren [fikoorkes] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18961 |
rechtvaardig |
gerechtig:
gərēgtig (Q117p Nieuwenhagen),
recht:
règ (Q117p Nieuwenhagen),
richtig (du.):
rĭchtĭg (Q117p Nieuwenhagen)
|
handelend naar recht en billijkheid, rechtvaardig [gerecht, gerechtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24082 |
rector |
kloosteroverste:
inne klōēësterēūëvesjte (Q117p Nieuwenhagen),
rector (lat.):
inne rektor (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een rector, de geestelijk leider van een klooster of gesticht. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
25083 |
reeks, rij |
rij:
rĭj (Q117p Nieuwenhagen)
|
een rij van geregeld naast elkaar geplaatste dingen [resem, reeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25171 |
regen (alg.) |
regen:
rean (Q117p Nieuwenhagen),
réén (Q117p Nieuwenhagen)
|
regen in het algemeen [rengel, majem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25181 |
regenboog |
regenboog:
der reanboag (Q117p Nieuwenhagen),
(komt mooi weer)
régenboag (Q117p Nieuwenhagen)
|
regenboog [weerteken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25238 |
regenbuitje |
schuiltje:
sjuulke (Q117p Nieuwenhagen),
zouwelen:
⁄t zauwelt (Q117p Nieuwenhagen)
|
licht regenbuitje [smeer, bui, stoes, getsbui, bies, zauwke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25183 |
regenen (alg.) |
plonsen:
ploensje (Q117p Nieuwenhagen),
regenen:
reanen (Q117p Nieuwenhagen),
rééne (Q117p Nieuwenhagen)
|
regenen [sausen, majemen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|