e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Nieuwenhagen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rijkswachter gendarme (fr.): Algemene opmerking: heb deze vragenlijst letterlijk overgenomen, dus zoals invuller het genoteerd heeft!  zjəndárrəm (Nieuwenhagen) een lid van het militaire politiekorps [gendarm, harenmutsel, pakkeman, marechaus-see, massee] [N 90 (1982)] III-3-1
rijndak duitse: dytšǝ (Nieuwenhagen), halfronde: hǭfroŋǝ (Nieuwenhagen) Dakbedekking bestaande uit schelpvormige leien die, in tegenstelling tot het Maasdak, overlappend over elkaar heen zijn gelegd en dus geen naad vormen. De leien van een Rijndak worden onder een hoek met de voet van het dak bevestigd. Deze wijze van leidekken is gebruikelijk in het Rijnland en in bepaalde streken van Belgisch Luxemburg. [N 64, 160a] II-9
rijp rijp: rīēp (Nieuwenhagen) rijp [RND] III-2-3
rijp vormen, rijpen rijmen: riemen (Nieuwenhagen), rouwvorsten: rouwvorste (Nieuwenhagen) vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)] III-4-4
rijp, rijmx rijm: riem (Nieuwenhagen), rouwvrost: rouvros (Nieuwenhagen) rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] III-4-4
rijshout, bonenstaak rijs: riezer (Nieuwenhagen) Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [N P (1966)] I-7
rijstebrij rijstpap: riëspap (Nieuwenhagen) Rijstebrij (pötjesbulling?) [N 16 (1962)] III-2-3
rijstevlaai rijstevladem: riësvlaam (Nieuwenhagen) Vla bedekt met spijs van rijst [N 16 (1962)] III-2-3
rikken (kaartspel) rikken: rekə (Nieuwenhagen) Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)] III-3-2
rimpels rimpels: altijd enkelvoud  rempəl (Nieuwenhagen) Hoe noemt men de plooien in de huid van een mens ? Bedoelt worden vooral de plooien in het voorhoofd. Wat is hiervan het enkelvoud ? [DC 18 (1950)] III-1-1