19129 |
schande |
schande:
sjand (Q117p Nieuwenhagen),
sjánt (Q117p Nieuwenhagen)
|
Schande [scha.nd]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20696 |
schapenvet |
schapenvet:
schoapevet (Q117p Nieuwenhagen)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34494 |
scharrelen |
dabben:
dabǝ (Q117p Nieuwenhagen)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
17800 |
schede |
mus:
mŭsj (Q117p Nieuwenhagen),
pruim:
prŏĕm (Q117p Nieuwenhagen),
vagina:
vagina (Q117p Nieuwenhagen)
|
Schede: het buisvormige deel van de vrouwelijke geslachtsorganen dat toegang verleent tot de baarmoederhals, vagina (slot, foeter, keet, schede). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
34115 |
schede van de koe |
schede:
sxii̯ (Q117p Nieuwenhagen)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
25016 |
scheef, niet recht |
quer (du.):
kwēēr (Q117p Nieuwenhagen),
scheef:
sjēēf (Q117p Nieuwenhagen),
schreeg:
sjrééëg (Q117p Nieuwenhagen)
|
van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17729 |
scheel zien |
scheel kijken:
sjēēël kiĕkə (Q117p Nieuwenhagen),
schelen:
sjēēëlə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
šchiĕn (Q117p Nieuwenhagen),
šiən (Q117p Nieuwenhagen)
|
scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
27553 |
scheenbeschermer |
scheenbeschermer:
šīǝnbǝšɛrmǝr (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Bescherming voor het scheenbeen. Het dragen van deze beenkappen kan worden voorgeschreven in dikke lagen, in steile pijlers, bij het werken aan steendammen en bij het nabreken. [N 95, 885]
II-5
|
23557 |
scheepje voor de wierook |
schuitje:
sjŭŭtje (Q117p Nieuwenhagen),
t sjütje (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|