e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Nieuwenhagen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schande schande: sjand (Nieuwenhagen), sjánt (Nieuwenhagen) Schande [scha.nd]. [N 96D (1989)] III-3-3
schapenvet schapenvet: schoapevet (Nieuwenhagen) Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)] III-2-3
scharrelen dabben: dabǝ (Nieuwenhagen) De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.] I-12
schede mus: mŭsj (Nieuwenhagen), pruim: prŏĕm (Nieuwenhagen), vagina: vagina (Nieuwenhagen) Schede: het buisvormige deel van de vrouwelijke geslachtsorganen dat toegang verleent tot de baarmoederhals, vagina (slot, foeter, keet, schede). [N 84 (1981)] III-1-1
schede van de koe schede: sxii̯ (Nieuwenhagen) Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.] I-11
scheef, niet recht quer (du.): kwēēr (Nieuwenhagen), scheef: sjēēf (Nieuwenhagen), schreeg: sjrééëg (Nieuwenhagen) van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)] III-4-4
scheel zien scheel kijken: sjēēël kiĕkə (Nieuwenhagen), schelen: sjēēëlə (Nieuwenhagen) Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)] III-1-1
scheen scheen: šchiĕn (Nieuwenhagen), šiən (Nieuwenhagen) scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] III-1-1
scheenbeschermer scheenbeschermer: šīǝnbǝšɛrmǝr (Nieuwenhagen  [(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) Bescherming voor het scheenbeen. Het dragen van deze beenkappen kan worden voorgeschreven in dikke lagen, in steile pijlers, bij het werken aan steendammen en bij het nabreken. [N 95, 885] II-5
scheepje voor de wierook schuitje: sjŭŭtje (Nieuwenhagen), t sjütje (Nieuwenhagen) Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)] III-3-3