18022 |
slijm |
slijm:
sjlīēëm (Q117p Nieuwenhagen)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20502 |
slikken |
slikken:
sjlikke (Q117p Nieuwenhagen),
slokken:
sjlŏĕkke (Q117p Nieuwenhagen)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
27703 |
slikvijver |
slambassin:
šlāmbazęŋ (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
slamvijver:
šlāmvīvǝr (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Domaniale, Wilhelmina])
|
Het afvalwater van de mijn liet men in bassins met overslag bijeenstromen. Het bezinksel, fijn kolenslik, in Limburg ook wel slam genoemd, werd als brandstof verkocht. [N 95, 35; monogr.]
II-5
|
19282 |
slim |
handig:
héndig (Q117p Nieuwenhagen),
loos:
lōēës (Q117p Nieuwenhagen),
schlau (du.):
sjlau (Q117p Nieuwenhagen),
vlot van begrip:
flŏtt va bəgrĭpp (Q117p Nieuwenhagen)
|
een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18989 |
slimmerik |
schlauberger (du.):
sjlaubérgər (Q117p Nieuwenhagen),
schlauerik (< du.):
sjlauərik (Q117p Nieuwenhagen)
|
een vindingrijk persoon [fijnaard, finard] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25072 |
slinken, minder worden |
afnemen:
āāfnēūmə (Q117p Nieuwenhagen),
nalaten:
naoëlaoëtə (Q117p Nieuwenhagen),
nāōëlāōetə (Q117p Nieuwenhagen),
slinken:
sjlĭnkə (Q117p Nieuwenhagen),
zakken:
zàkkə (Q117p Nieuwenhagen)
|
minder worden [lamen, lammen, verstillen afreezen] [N 91 (1982)] || minder worden in massa en omvang [slonken, slinken, zakken, slappen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18969 |
slinkse streken |
streken:
sjtrīēëkə (Q117p Nieuwenhagen)
|
oneerlijk, achterbakse slinkse streken [linken, slenters, slingers, slenders, list, draaiers] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18228 |
slip |
sleep:
sjlēēp (Q117p Nieuwenhagen),
slip:
hempslip (Q117p Nieuwenhagen),
sjlĭp (Q117p Nieuwenhagen)
|
afhangend eind van een kledingstuk [slip, klamp] [N 86 (1981)] || hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18270 |
slipjas |
frak:
der vrak (Q117p Nieuwenhagen)
|
jacquetkostuum, bestaande uit zwarte slipjas, vest en gestreepte broek [sjeket, seket] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
28380 |
slippen |
slippen:
(de band) šlep (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Zolder])
|
Gezegd van een transportband. Een slippende band is gevaarlijk, omdat daardoor brand kan ontstaan (Handb. H. pag. 71). Op de vier Oranje-Nassaumijnen had men volgens de invuller uit Q 113 een afdoend middel voor een slippende transportband: men ging er met een paar man op lopen zodat hij op de rollen werd gedrukt. [N 95, 651]
II-5
|