e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Nieuwenhagen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slijm slijm: sjlīēëm (Nieuwenhagen) Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)] III-1-2
slikken slikken: sjlikke (Nieuwenhagen), slokken: sjlŏĕkke (Nieuwenhagen) slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)] III-2-3
slikvijver slambassin: šlāmbazęŋ (Nieuwenhagen  [(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), slamvijver: šlāmvīvǝr (Nieuwenhagen  [(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]   [Domaniale, Wilhelmina]) Het afvalwater van de mijn liet men in bassins met overslag bijeenstromen. Het bezinksel, fijn kolenslik, in Limburg ook wel slam genoemd, werd als brandstof verkocht. [N 95, 35; monogr.] II-5
slim handig: héndig (Nieuwenhagen), loos: lōēës (Nieuwenhagen), schlau (du.): sjlau (Nieuwenhagen), vlot van begrip: flŏtt va bəgrĭpp (Nieuwenhagen) een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)] III-1-4
slimmerik schlauberger (du.): sjlaubérgər (Nieuwenhagen), schlauerik (< du.): sjlauərik (Nieuwenhagen) een vindingrijk persoon [fijnaard, finard] [N 85 (1981)] III-1-4
slinken, minder worden afnemen: āāfnēūmə (Nieuwenhagen), nalaten: naoëlaoëtə (Nieuwenhagen), nāōëlāōetə (Nieuwenhagen), slinken: sjlĭnkə (Nieuwenhagen), zakken: zàkkə (Nieuwenhagen) minder worden [lamen, lammen, verstillen afreezen] [N 91 (1982)] || minder worden in massa en omvang [slonken, slinken, zakken, slappen] [N 91 (1982)] III-4-4
slinkse streken streken: sjtrīēëkə (Nieuwenhagen) oneerlijk, achterbakse slinkse streken [linken, slenters, slingers, slenders, list, draaiers] [N 85 (1981)] III-1-4
slip sleep: sjlēēp (Nieuwenhagen), slip: hempslip (Nieuwenhagen), sjlĭp (Nieuwenhagen) afhangend eind van een kledingstuk [slip, klamp] [N 86 (1981)] || hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)] III-1-3
slipjas frak: der vrak (Nieuwenhagen) jacquetkostuum, bestaande uit zwarte slipjas, vest en gestreepte broek [sjeket, seket] [N 23 (1964)] III-1-3
slippen slippen: (de band) šlep (Nieuwenhagen  [(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]   [Zolder]) Gezegd van een transportband. Een slippende band is gevaarlijk, omdat daardoor brand kan ontstaan (Handb. H. pag. 71). Op de vier Oranje-Nassaumijnen had men volgens de invuller uit Q 113 een afdoend middel voor een slippende transportband: men ging er met een paar man op lopen zodat hij op de rollen werd gedrukt. [N 95, 651] II-5