34338 |
slobberend geluid maken |
slobberen:
šlubǝrǝ (Q117p Nieuwenhagen)
|
Bij het eten een slobberend geluid maken. [N 76, 34]
I-12
|
18299 |
slobkous |
slobkous:
slopkous (Q117p Nieuwenhagen)
|
voetbekleedsel zonder zool, dat over de schoenen (en enkels) wordt gedragen [slopkous, soepjee] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17948 |
sloffen |
sloffen:
sjlŏĕfə (Q117p Nieuwenhagen)
|
sloffen: Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, slerven, klossen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20501 |
slok |
slok:
sjlŏĕk (Q117p Nieuwenhagen)
|
teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17695 |
slokdarm |
gorgel:
gorgel (Q117p Nieuwenhagen),
strot:
sjtraot (Q117p Nieuwenhagen)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18977 |
slons (slodder?) |
slodderzeel:
sjlŏddərzēēl (Q117p Nieuwenhagen),
slons:
sjlŏns (Q117p Nieuwenhagen)
|
een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19315 |
slordig |
nachlssig (du.):
nāōëlīēësig (Q117p Nieuwenhagen),
slordig:
sjlòrdig (Q117p Nieuwenhagen)
|
onachtzaam of onordelijk in zijn werk of in zijn geheugen [lod, hordsig, slordig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19894 |
slot |
slot:
šlǫǝt (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Maurits])
|
Onderdeel van een inschuifbare, metalen stijl. Het slot vormt de verbinding tussen de onder- en de bovenstijl en veroorzaakt, wanneer het is vastgezet, een wrijvingsweerstand die groter wordt naarmate de bovenstijl verder in de onderstijl schuift. [N 95, 310; monogr.]
II-5
|
17577 |
sluik haar |
snak haar:
schnak haor (Q117p Nieuwenhagen),
zemelen:
sīēmele (Q117p Nieuwenhagen)
|
recht, sluik haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17836 |
sluimeren |
sluimeren:
sloemere (Q117p Nieuwenhagen)
|
sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)]
III-1-2
|