17933 |
sluipen |
sluipen:
sjluipə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, slippen, gluipen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21174 |
sluis |
sluis:
sjlōēës (Q117p Nieuwenhagen)
|
de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden (sluis, erk, sas) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21176 |
sluismeester |
sluiswachter:
sjlōēëswàgtər (Q117p Nieuwenhagen)
|
de persoon die belast is met het toezicht op en het gebruik van een sluis, vooral van schutsluizen (sasmeester, sluismeester, sasser, sassenier) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24943 |
sluiten (van grond) |
hel worden:
héél weedə (Q117p Nieuwenhagen)
|
hard worden, gezegd van aarde [vervloeren, sluiten] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20168 |
sluitspeld |
spang:
sjpàng (Q117p Nieuwenhagen)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20491 |
slurpen |
lepsen:
lépsje (Q117p Nieuwenhagen),
slorpen:
schloerpe (Q117p Nieuwenhagen),
slurpen:
sjlörrepe (Q117p Nieuwenhagen)
|
je moet niet zo slurpen [DC 35 (1963)] || slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
31632 |
slurpgat |
zuiglok:
zūxlǭǝk (Q117p Nieuwenhagen)
|
De opening in de zuigbuis waar het water binnenstroomt. [N 64, 133u; N 66, 49u]
II-11
|
19364 |
sluwe persoon |
lage, een -:
léégə (Q117p Nieuwenhagen),
uitgekookte, een -:
ōētgəkŏkdə (Q117p Nieuwenhagen)
|
een vindingrijk persoon maar in ongunstige zin [kuilotter] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17741 |
smaak |
smaak:
miene schmaak is bedorve durch deé voele appel (Q117p Nieuwenhagen),
sjmaak (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen)
|
smaak: het spek heeft een ranzige smaak [N 10 (1961)] || smaak: mijn smaak is bedorven door die rotte appel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20490 |
smakken |
knatsen:
knàtsje (Q117p Nieuwenhagen),
smakken:
sjmàkke (Q117p Nieuwenhagen)
|
smakken; Hoe noemt U: Hoorbaar eten, een klappend geluid maken met de lippen of de tong bij het eten (smakken, smekken, smiksen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|