17782 |
speeksel |
spij:
sjpŭj (Q117p Nieuwenhagen)
|
Speeksel: het mondvocht, afscheiding van bepaalde klieren in de mond (smurrie, tuf, spuw, speek, jodevet, speeksel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17694 |
speeksel uitspuwen |
koeten:
koete (Q117p Nieuwenhagen),
spijen:
sjpuije (Q117p Nieuwenhagen),
spùje (Q117p Nieuwenhagen),
ṣpö.yjə (Q117p Nieuwenhagen)
|
(speeksel uit)spuwen [RND] || spuwen: speeksel uitspuwen [spiertse, spaowe, tuffe, spuige, speken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22384 |
speelkaart |
kaart:
kāt (Q117p Nieuwenhagen)
|
Elk van de kaarten van het kaartspel, speelkaart [flep, flik]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21480 |
speelplaats |
koer (<fr.):
Algemene opmerking: heb deze vragenlijst letterlijk overgenomen, dus zoals invuller het genoteerd heeft!
koeër (Q117p Nieuwenhagen),
speelplaats:
Algemene opmerking: heb deze vragenlijst letterlijk overgenomen, dus zoals invuller het genoteerd heeft!
sjpiēëlplāātsj (Q117p Nieuwenhagen),
speelplein:
Algemene opmerking: heb deze vragenlijst letterlijk overgenomen, dus zoals invuller het genoteerd heeft!
sjpiēëlpleij (Q117p Nieuwenhagen)
|
de plaats voor of bij de school waar de leerlingen voor of na de schooltijd en tijdens de pauzes verblijven [cour, speelplaats] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19339 |
speels |
ondeugend:
ondūūëgənt (Q117p Nieuwenhagen),
speels:
sjpīēëls (Q117p Nieuwenhagen)
|
geneigd tot spelen, tot rondspringen [dartel, speels, ondeugend] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20287 |
speen |
fiep:
fĭĕp (Q117p Nieuwenhagen),
lots:
lŏĕtsj (Q117p Nieuwenhagen)
|
speen; een gummidop op een zuigfles [speen, fiep, frutter, tutter, toetje, fiepke, frut, stiekse] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
34114 |
speen van de koe |
deem:
dē̜m (Q117p Nieuwenhagen)
|
[N C, 12; JG 1a, 1b; A 30, 6a; L 8, 24b; L 14, 27b; L 49, 6a; monogr.]
I-11
|
31259 |
speerhaak |
varkensrug:
vɛrkǝnsrøk (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een klein soort aambeeld met twee spitse hoorns dat door metaalbewerkers wordt gebruikt bij het smeden van kleine voorwerpen, het buigen van kleine ringen en het haaks omzetten van stroken plaatijzer. Doorgaans is één hoorn rond en de andere vierkant. De speerhaak wordt met zijn staart, het aangepunte uiteinde aan de onderzijde van het werktuig, in een houten blok of in de bankschroef vastgezet. Zie ook afb. 18 en 19. De woordtypen varkensrug (Q 117, Q 118), korte ezel (L 329) en klopijzer (L 423) zijn benamingen voor een kleine speerhaak waarvan het werkvlak een lichte bolling vertoont. Het werktuig wordt door Van Houcke (pag. 98) ɛketelmakersbegorieɛ genoemd. Het woordtype kromme staak (L 329) is de benaming voor een L-vormige speerhaak. Dit gereedschap wordt door Van Houcke (pag. 97) ɛplaatwerkersbegorieɛ genoemd.' [N 33, 43; N 64, 34a-c; N 66, 14a-c]
II-11
|
20702 |
spekpannenkoek |
spekpannenkoek:
spekpannekook (Q117p Nieuwenhagen)
|
Spekpannekoek (spekbraoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18390 |
speld |
spang:
špaŋ (Q117p Nieuwenhagen)
|
Puntig, van een kop voorzien metalen stiftje om iets in weefsel vast te steken of te bevestigen op of aan iets anders. [N 62, 50a; L 7, 20; L 14, 24; L B1, 73; R 14, 8a; MW; Wi 7; S 34; monogr.]
II-7
|