24429 |
spiering |
spiering:
WBD/WLD
sjpīēring (Q117p Nieuwenhagen)
|
Hoe noemt u de spiering: een kleine beenvis. De schedel is min of meer doorzichtig. Hij komt voor aan de westkust van Europa en trekt in april-mei de rivieren op. Hij is zilverachtig en kan ± 15cm lang worden (spiering, spirk, pin) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
22401 |
spiertje trekken |
zwegelen:
sjwēgələ (Q117p Nieuwenhagen),
zwegeltje trekken:
sjwēgəlkətreͅkə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Loten met gras of lucifers (bijv. wie de langste trekt) [spiertje trekken, getuigen, tuigen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
32062 |
spijker, nagel |
nagel:
nāgǝl (Q117p Nieuwenhagen
[(meervoud: nɛ̄gǝl)]
)
|
In het algemeen het puntige, metalen staafje, waarmee iets vastgezet kan worden. [monogr.]
II-12
|
24379 |
spin |
spin:
schpin (Q117p Nieuwenhagen),
sjpin (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen),
špɛn (Q117p Nieuwenhagen),
vrijer:
vreejer (Q117p Nieuwenhagen)
|
huisspin, kamerspin, die binnenshuis horizontale webben spant [N 26 (1964)] || spin [RND] || spin [spinnekop, spinnenbijter, vrijer] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
20121 |
spinnen |
spinnen:
špenǝ (Q117p Nieuwenhagen),
WBD/WLD
sjpinnə (Q117p Nieuwenhagen)
|
De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.] || Hoe noemt u een snorrend, brommend geluid maken, van katten, meestal ten teken van welbehagen (korzen, spinnen, ronken, snurken, snorren, minzen) [N 83 (1981)]
II-7, III-2-1
|
24381 |
spinnenweb |
spinnenweb:
sjpinnewep (Q117p Nieuwenhagen),
špɛnəwɛp (Q117p Nieuwenhagen),
vrijer:
vreejer (Q117p Nieuwenhagen)
|
spinnenweb [RND] || spinneweb [spinnegeweef, -gewep, -kop] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24658 |
spint, zachte houtlaag onder de schors |
spint:
WBD/WLD
sjpint (Q117p Nieuwenhagen)
|
De jonge zachte houtlaag onder de schors (spint, bast). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18088 |
spit |
heksenschot:
heksesjuet (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een plotseling optredende, lang aanhoudende spierkramp die bij een bepaalde beweging, meestal aan 1 zijde, in de lendenspieren optreed? (Nederlands: spit) [DC 60 (1985)]
III-1-2
|
22535 |
spitse eind van een ei |
kop:
koͅp (Q117p Nieuwenhagen),
kopje:
køͅpkə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het spitse eind van het ei bij het eieren tikken. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33589 |
spitskool |
spitskool:
WBD/WLD
sjpitskōēël (Q117p Nieuwenhagen)
|
De koolsoort met puntig toelopende kroppen; spitskool (spitskool, suikertop, kegel). [N 82 (1981)]
I-7
|