24055 |
ten volle bediend zijn |
bediend zijn:
bedééënt zīēë (Q117p Nieuwenhagen),
met al bediend geworden:
mit aal bedeend weëde (Q117p Nieuwenhagen)
|
Ten volle bediend zijn, d.w.z. gebiecht, de H. Communie en het H. Oliesel ontvangen hebben. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
17632 |
tepel |
loes:
loetsche (Q117p Nieuwenhagen)
|
borsttepels [N 10c (1961)]
III-1-1
|
34320 |
tepel, tet |
mem:
mɛm (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het afzonderlijk melkgevend orgaan van het varken of de tepel. [N 19, 19a; JG 1a, 1b; L 49, 6d; A 30, 6d; G 1, 6d; monogr.]
I-12
|
20477 |
ter begrafenis gaan |
gaan begraven:
gāōë begrāāve (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen),
met begraven gaan:
mit begrave gao (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen),
met gaan begraven:
mit gaoë bəgrāāvə (Q117p Nieuwenhagen),
te lijk gaan:
tə līēk gaoë (Q117p Nieuwenhagen)
|
een begrafenis gaan bijwonen [begaan, te lijk gaan, ter bier gaan, gaan kezen, op de korte snee gaan] [N 87 (1981)] || ter begrafenis gaan [N 96D (1989)]
III-2-2
|
24069 |
teraardebestelling |
begraven:
begrave (Q117p Nieuwenhagen),
bestatten (du.):
bejtátte (Q117p Nieuwenhagen)
|
De teraardebestelling. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18127 |
tetanus |
klem:
klèm (Q117p Nieuwenhagen),
tetanus:
teetāānus (Q117p Nieuwenhagen)
|
Tetanus: ziekte waarbij een verstijving van de spieren optreedt, die begint bij de kauwspieren en zich dan uitspreidt over de rompspieren (klem). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19347 |
tevreden; tevredenheid |
lol:
lōl (Q117p Nieuwenhagen),
plezier:
pləzēēr (Q117p Nieuwenhagen)
|
tevredenheid, genoegen [trek, plezier, goesting, snoel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23726 |
tientje van de rozenkrans |
tientje:
e tientje (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een tientje van de Rozenkrans [n jezets?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
31740 |
timmeren |
schrijneren:
šrīnǝrǝ (Q117p Nieuwenhagen),
timmeren:
temǝrǝ (Q117p Nieuwenhagen)
|
De algemene benaming voor alle werkzaamheden die verband houden met het timmermansvak. [N 55, 169; A 35, 21; L monogr.; monogr.]
II-12
|
27253 |
timmerman |
timmerman:
temǝrmān (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Maurits]),
temǝrmān (Q117p Nieuwenhagen)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.] || Vakman die op de mijn het timmervak verricht. [N 95, 148]
II-12, II-5
|