e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Nieuwenhagen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ten volle bediend zijn bediend zijn: bedééënt zīēë (Nieuwenhagen), met al bediend geworden: mit aal bedeend weëde (Nieuwenhagen) Ten volle bediend zijn, d.w.z. gebiecht, de H. Communie en het H. Oliesel ontvangen hebben. [N 96D (1989)] III-3-3
tepel loes: loetsche (Nieuwenhagen) borsttepels [N 10c (1961)] III-1-1
tepel, tet mem: mɛm (Nieuwenhagen) Het afzonderlijk melkgevend orgaan van het varken of de tepel. [N 19, 19a; JG 1a, 1b; L 49, 6d; A 30, 6d; G 1, 6d; monogr.] I-12
ter begrafenis gaan gaan begraven: gāōë begrāāve (Nieuwenhagen, ... ), met begraven gaan: mit begrave gao (Nieuwenhagen, ... ), met gaan begraven: mit gaoë bəgrāāvə (Nieuwenhagen), te lijk gaan: tə līēk gaoë (Nieuwenhagen) een begrafenis gaan bijwonen [begaan, te lijk gaan, ter bier gaan, gaan kezen, op de korte snee gaan] [N 87 (1981)] || ter begrafenis gaan [N 96D (1989)] III-2-2
teraardebestelling begraven: begrave (Nieuwenhagen), bestatten (du.): bejtátte (Nieuwenhagen) De teraardebestelling. [N 96D (1989)] III-3-3
tetanus klem: klèm (Nieuwenhagen), tetanus: teetāānus (Nieuwenhagen) Tetanus: ziekte waarbij een verstijving van de spieren optreedt, die begint bij de kauwspieren en zich dan uitspreidt over de rompspieren (klem). [N 84 (1981)] III-1-2
tevreden; tevredenheid lol: lōl (Nieuwenhagen), plezier: pləzēēr (Nieuwenhagen) tevredenheid, genoegen [trek, plezier, goesting, snoel] [N 85 (1981)] III-1-4
tientje van de rozenkrans tientje: e tientje (Nieuwenhagen) Een tientje van de Rozenkrans [n jezets?]. [N 96B (1989)] III-3-3
timmeren schrijneren: šrīnǝrǝ (Nieuwenhagen), timmeren: temǝrǝ (Nieuwenhagen) De algemene benaming voor alle werkzaamheden die verband houden met het timmermansvak. [N 55, 169; A 35, 21; L monogr.; monogr.] II-12
timmerman timmerman: temǝrmān (Nieuwenhagen  [(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]   [Maurits]), temǝrmān (Nieuwenhagen) Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.] || Vakman die op de mijn het timmervak verricht. [N 95, 148] II-12, II-5