17958 |
trappelen |
trampelen:
tràmpələ (Q117p Nieuwenhagen)
|
Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23282 |
trappist |
trappist:
inne trappis (Q117p Nieuwenhagen),
inne trappĭs (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een Trappist [Latrap]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19850 |
trechter |
vergaarbak:
vǝrgārbak (Q117p Nieuwenhagen)
|
De zinken of loden bak die het water van samenkomende afvoerbuizen opvangt. [N 64, 149h]
II-9
|
21161 |
trein |
trein:
Algemene opmerking: heb deze vragenlijst letterlijk overgenomen, dus zoals invuller het genoteerd heeft!
trein (Q117p Nieuwenhagen),
zug (du.):
Algemene opmerking: heb deze vragenlijst letterlijk overgenomen, dus zoals invuller het genoteerd heeft!
tsŏŏg (Q117p Nieuwenhagen)
|
een reeks spoorwagens die door een locomotief tegelijk worden voortgetrokken [trein, vapeur, avapeur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19292 |
treiteren |
kwellen:
kwééëlə (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen),
plagen:
plaogə (Q117p Nieuwenhagen)
|
het kwellen [plaag, temptatie] [N 85 (1981)] || lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
appetijt:
appetĭĕt (Q117p Nieuwenhagen),
trek:
trek (Q117p Nieuwenhagen)
|
trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17898 |
trekken |
rijten:
rīētə (Q117p Nieuwenhagen),
trekken:
trēkkə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18822 |
treuren |
treuren:
treurə (Q117p Nieuwenhagen),
verdrietig zijn:
vərdriēëtlig zīēë (Q117p Nieuwenhagen)
|
verdrietig zijn [pratten, kwelen, wringen, treuren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19362 |
treuzelaar |
langzame, een -:
làngsāāmə (Q117p Nieuwenhagen),
sok:
zök (Q117p Nieuwenhagen),
treuzelaar:
treuzəlēēr (Q117p Nieuwenhagen)
|
iemand die langzaam werkt, niet vooruit kan met zijn werk [treuzel, treuzelkous, treuzelaar] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18934 |
treuzelen |
sukkelen:
sŭkkələ (Q117p Nieuwenhagen)
|
met zijn handelingen niet opschieten [nerelen, toetelen, kloetelen, knutselen, sukkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|