22333 |
vals spel |
foetelarij:
fūtələrij (Q117p Nieuwenhagen)
|
Oneerlijk spel, het valsspelen [hernij, aarzak, haarzakkerij, aaszakkerij]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22331 |
vals spelen |
foetelen:
fūtələ (Q117p Nieuwenhagen),
vals spelen:
valsj sjpīələ (Q117p Nieuwenhagen)
|
Vals, oneerlijk spelen [stachelen, foetelen, entelen, peuteren, krummelen, onnemen, haarzakken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22332 |
valsspeler |
foetelaar:
fūtəlēr (Q117p Nieuwenhagen)
|
Iemand die altijd vals speelt [aarzak, haarzak, aaszak]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
23907 |
van de duivel bezeten |
van de duivel bezeten:
van der duuvel bezāēëte (Q117p Nieuwenhagen),
van dr duuvel bezeëte (Q117p Nieuwenhagen)
|
Van de duivel bezeten [mit der duvel bezaese]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34497 |
van de leg afraken |
van het leggen af:
van ǝt lęgǝ āf (Q117p Nieuwenhagen)
|
[N 19, 50b; N 19, Q 111 add.; monogr.]
I-12
|
19236 |
van katoen geven |
eraan gaan:
dràn gaoë (Q117p Nieuwenhagen)
|
alle kracht inspannen om iets op tijd klaar te hebben [lament geven, buzze geven, kemp geven, draad geven, kletsoor geven] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34489 |
van veren wisselen |
muiten:
mūtǝ (Q117p Nieuwenhagen)
|
[N 19, 51; L 6, 20; L 42, 5; L 48, 10; A 26, 8; Lu 2, 10; Lu 4, 8; S 30; JG 1a, 1b, 2a-2, 12, 2c; monogr.]
I-12
|
17824 |
vangen |
vangen:
vāngə (Q117p Nieuwenhagen),
vángə (Q117p Nieuwenhagen)
|
vangen [DC 02 (1932)]
III-1-2
|
22352 |
vanger bij krijgertje spelen |
loper:
l"pər (Q117p Nieuwenhagen),
tikker:
tekər (Q117p Nieuwenhagen)
|
De persoon die vangt bij het krijgertje spelen [pakker, seseur]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
26262 |
vangstok |
staf:
štāf (Q117p Nieuwenhagen)
|
Stok met brede of smalle haak of stok met haak boven en het schopje onder waarmee men schapen bij de poten of kop kan pakken. [N 78, 11a; N 78, 11b; N 78, 11c]
I-12
|