19038 |
verlegen |
bleu:
blūū (Q117p Nieuwenhagen),
blûû (Q117p Nieuwenhagen),
schouw:
sjöj (Q117p Nieuwenhagen),
verlegen:
verléégen (Q117p Nieuwenhagen)
|
verlegen [schoow, sjou, bluuj, besjeemt] [N 06 (1960)]
III-1-4
|
18850 |
verlegen (zijn) |
verlegen:
vərlaegə zīēë (Q117p Nieuwenhagen),
vərléégə zīēë (Q117p Nieuwenhagen)
|
niet flink of zelfbewust zijn, zich niet goed durven uiten in het bijzijn van anderen [teutelen, verlegen zijn] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28090 |
verleggen |
omleggen:
ømlęgǝ (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina])
|
Het transportmiddel in een pijler van het oude naar het nieuwe pand verplaatsen. In tegenstelling tot het "verschuiven" wordt de transportinstallatie daarbij gedemonteerd en in het nieuwe pand weer opgebouwd. [N 95, 493; monogr.; N 95, 267; Vwo 226; Vwo 549]
II-5
|
31564 |
verloden |
verloden:
vǝrlū.dǝ (Q117p Nieuwenhagen)
|
Metaal met een dunne laag lood bedekken. [N 64, 28f]
II-11
|
27623 |
verlof, vrije dag |
snipperdag:
šnipǝrdāx (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Eisden]),
verlof:
vǝrlǫf (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Laura, Julia]),
verlofschicht:
vǝrlǫfšix (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Laura, Julia]),
vrije dag:
vręjǝ dāx (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Domaniale])
|
Van vakantie spraken de mijnwerkers niet. Men nam een verlofdag en deze was dan "de mooiste werkdag". [N 95, 121; N 95, 122; N 95, 123; monogr.; N 95, 920; Vwo 248]
II-5
|
31678 |
verloopring |
verloopring:
vǝrlōpreŋk (Q117p Nieuwenhagen)
|
Verloopnippel met binnen- en buitendraad. Zie ook afb. 268. [N 64, 117g]
II-11
|
31676 |
verloopsok |
verbindingsmof:
verbendeŋsmuf (Q117p Nieuwenhagen)
|
Sok die dient om pijpen van ongelijke diameter met elkaar te verbinden. Zie ook afb. 266. [N 64, 118c]
II-11
|
19338 |
vermaak |
vermaak:
vərmāāk (Q117p Nieuwenhagen)
|
een handeling waardoor men plezier beleeft [vermaak, amusement] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25091 |
vermengen |
mischen (du.):
miĕsjə (Q117p Nieuwenhagen)
|
in elkaar vermengen [warzen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18853 |
vermoeden |
ahnen (du.):
âânə (Q117p Nieuwenhagen)
|
het menen dat iets waarschijnlijk is, het veronderstellen dat iets zo is [vermoeden, bronsel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|