25354 |
vijl |
vijl:
vīl (Q117p Nieuwenhagen)
|
In het algemeen een staafvormig stalen werktuig met inkepingen voor het bewerken, slijpen of gladmaken van harde materialen, inz. metalen. Naar de grofte van de vijlkap, het aantal groeven over een bepaalde lengte van het blad, worden vijlen onder meer met de volgende benamingen aangeduid: grove vijlen, bastaardvijlen, halfzoetvijlen, zoetvijlen en fijne zoetvijlen. Naar de vorm worden de volgende vijlen onderscheiden: platte vijlen, driekante vijlen, halfronde vijlen, ronde vijlen of rattenstaarten en mesvijlen. Zie ook deze lemmata. Volgens de respondent uit L 329 was het assortiment vijlen van de koperslager te vergelijken met dat van smeden en bankwerkers. Zo noemde hij zoetvijlen, half-bastaardvijlen, bastaardvijlen, raspen en ronde, halfronde, vierkante, driekantige en platte vijlen. Zie ook deze lemmata. [N 33, 84; N 64, 53a; N 66, 21a; monogr.]
II-11
|
24961 |
vijver |
kuil:
koel (Q117p Nieuwenhagen),
poel:
pool (Q117p Nieuwenhagen),
vijver:
vīēvər (Q117p Nieuwenhagen),
wijer:
wijjər (Q117p Nieuwenhagen)
|
klein natuurlijk of gegraven waterbekken, bijv. in een tuin [vijver, wijer, wijert, kuil, poel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24386 |
vin |
vin:
WBD/WLD
vin (Q117p Nieuwenhagen)
|
Hoe noemt u het min of meer waaiervormige voortbewegingsorgaan van een vis, op de rug, borst en buik en aan de staart (vin, vlim) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
17768 |
vinger |
vinger:
veengĕr (Q117p Nieuwenhagen),
vēngər (Q117p Nieuwenhagen),
vîŋər (Q117p Nieuwenhagen)
|
vinger [DC 01 (1931)], [RND]
III-1-1
|
25277 |
vingerhoed, maat van 1 centiliter |
vingerhoed:
vīngərhōōt (Q117p Nieuwenhagen)
|
een maat die een inhoud aangeeft van 0,01 liter [vingerhoed] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17769 |
vingerlid |
gelid:
gĕlid (Q117p Nieuwenhagen),
vingerlid:
vēngərlit (Q117p Nieuwenhagen)
|
(vinger)kootje [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17665 |
vingers (spotnamen) |
fikken:
fikke (Q117p Nieuwenhagen),
blief mit dieng fikke doa vanaaf
fikke (Q117p Nieuwenhagen),
griffels:
griffels (Q117p Nieuwenhagen),
knoken:
knêûk (Q117p Nieuwenhagen),
votsvinger:
votsveengere (Q117p Nieuwenhagen)
|
vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24265 |
vink |
boekvink:
bookvink (Q117p Nieuwenhagen),
siestrewietje:
siesterwietje (Q117p Nieuwenhagen)
|
vink (15 overal bekend; man heeft roodachtige borst; witte strepen op vleugel en in staart; broedt in het hout; zeer veel op trek; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22671 |
viool |
viool:
fijūəl (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22413 |
vishengel |
angel:
aŋəl (Q117p Nieuwenhagen),
hengel:
heͅŋəl (Q117p Nieuwenhagen),
vislijn:
vøsjliŋ (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het vistuig bestaande uit een lange houten of rieten stok; aan het uiteinde is een snoer bevestigd waaraan een verschuifbare dobber zit en aan het einde een haakje [hengelgarde, topgaarde, geert, garde, lijn, roede, visgeert, vislijn, visroede]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|