18089 |
voetjicht |
voetjicht:
vōōtjig (Q117p Nieuwenhagen)
|
Voetjicht: soort jicht die zich openbaart door een hevige pijn in de voet, vooral in het gewricht tussen middenvoetsbeentje en grote teen, podagra (voetje, pootje, kozijntje, voetjicht). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
30523 |
voetlei |
voetlei:
vōtlęj (Q117p Nieuwenhagen)
|
Halve lei die aan de onderzijde van het dakvlak op het voetlood wordt aangebracht. Teneinde een voetlei dezelfde helling te geven als de hoger liggende leien wordt óf de onderste dakdeel van het beschot dikker genomen óf een lat langs de onderkant van het dak gespijkerd. Zie ook het lemma 'Voetlood'. [N 64, 156b]
II-9
|
30549 |
voetlood |
voetlood:
vōtlū.t (Q117p Nieuwenhagen)
|
Plaat lood die aan het onderste deel van een dak wordt aangebracht. Voetlood wordt onder meer gebruikt bij de overgang van het pannendak naar de dakgoot en van het pannendak naar de gemetselde schoorsteen. [N 64, 102e; N 64, 152b]
II-9
|
17778 |
voetzool |
zool:
zoal (Q117p Nieuwenhagen)
|
zool [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
22428 |
vogel op de schutsboom |
vogel:
vūəgəl (Q117p Nieuwenhagen)
|
De houten vogel die afgeschoten moet worden. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24590 |
vogelkers |
duivelskers:
WBD/WLD
dŭŭvəlskīēësj (Q117p Nieuwenhagen)
|
Vogelkers: een struik die in juni bloeit met kleine witte sering-achtige bloemtrossen; de vruchten rijpen in september. Een soort groeit zeer snel en is zo agressief dat hij andere struiken verdringt (vuilboom, meilaar, paduwa, hondskers). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24269 |
vogelmest |
vogelstront:
vōēəgəlsjtrōnks (Q117p Nieuwenhagen)
|
vogelmest (douane) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
33267 |
vogelpootje, serradelle |
serradelle:
sęra`dɛl (Q117p Nieuwenhagen)
|
Ornithopus sativus Brot. Een 30 tot 60 cm hoge plant met rechtopstaande stengel, veervormige blaadjes en roze-witte bloempjes. De plant bloeit van juni tot de herfst en wordt vooral op zandgonden als bemestingsgewas, maar ook als veevoeder geteeld. [N Q, 3; N 11A, 29c; JG 1a, 1b; R 3, 29; monogr.]
I-5
|
24270 |
vogeltje dat nog niet kan vliegen |
kwaggel:
kwaggəl (Q117p Nieuwenhagen),
nestkwaggel:
nēēskwāGGəl (Q117p Nieuwenhagen)
|
een jonge vogel die nog niet kan vliegen (kakjong) [N 83 (1981)] || een pas uitgebroed vogeltje (kwabbeke) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
24892 |
vogelwikke |
ijzerkruid:
izǝrkrut (Q117p Nieuwenhagen),
vogelwikke:
vūǝgǝlwekǝ (Q117p Nieuwenhagen),
wikke(n):
wekǝ (Q117p Nieuwenhagen)
|
Vicia cracca L. Algemeen voorkomend klimmend onkruid in graslanden en bermen, aan bosranden en waterkanten met paarsblauwe bloempjes in langgesteelde trossen en lange stengels. Het bloeit van juni tot september. De lengte varieert van 30 tot 200 cm. Dit onkruid wordt vaak verward met ringelwikke (Vicia hirsuta (L.) S.F. Gray), waar het sterk op lijkt, maar dat kleiner is (15 tot 60 cm.) en blauwachtig witte bloempjes heeft, die van mei tot juli bloeien. Ringelwikke komt meer voor op zandige bermen en akkerland, waar het bijzonder schadelijk is voor het koren. Bij de opgaven wordt door de informanten vaak geen onderscheid gemaakt. Voor de typen rij, gerij en wilde liezen (en samenstellingen of contaminaties zoals rijwikke) is steeds aangegeven dat het om de kleinere ringelwikke gaat. Oorspronkelijk was dit bij rijf ook het geval, maar dit woord heeft op sommige plaatsen betekenisuitbreiding ondergaan en is "wikke in het algemeen", dus ook de grotere vogelwikke, gaan aanduiden. Hier en in andere woordtypen is aangegeven d.m.v. (groot) en (klein) om welke van de twee uitdrukkelijk aangegeven variëteiten het gaat. De typen met wik zijn ondergebracht bij wikke; de naam wikke zelf wordt wel als een meervoud geïnterpreteerd; vandaar de mogelijke meervoudsvorm van het woordtype wikke(n). De windende groeiwijze heeft geleid tot gemeenschappelijke namen met de haag- en akkerwinde; de groeiplaats in het koren tot gemeenschappelijke namen met de klaproos (de typen met kol) en de schadelijkheid tot enkele niet-specifieke onkruidbenamingen (onkruid, drek, knoei, vuiligheid). Vergelijk ook het lemma Voederwikke. [N 11A, 29e; N C 1a, 1b; N Q 1b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-5
|