| 20372 |
bruidssluier |
bruidssluier:
dr brōēdssjluier (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen,
Q117p Nieuwenhagen)
|
de sluier van de bruid, trouwsluier [sleuer] [N 96D (1989)] || het plein vóór de kerk [kerkplaats, kerkplein, plei] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
| 20375 |
bruidsstoet |
bruids-zug:
brōēëtstsòg (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen,
Q117p Nieuwenhagen),
dr brōēdstsóg (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen,
Q117p Nieuwenhagen)
|
de bruidsstoet [broeds-tsoch] [N 96D (1989)] || het plein vóór de kerk [kerkplaats, kerkplein, plei] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
| 20390 |
bruiloft |
bruiloft:
brōēlòf (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen),
hoogtijd:
de hoeëgtsiet (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen),
hōēëgtsiet (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen)
|
de bruiloft, het huwelijksfeest [hoeëchtsiet] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
| 18364 |
bruine gebreide dameskous |
sjanshoos:
[Vgl. WBD III, 1.3: bruine gebreide dameskous, sjanskous, sjanshoos, sjanssok]
sjanshoasen (Q117p Nieuwenhagen)
|
dameskousen, bruine gebreide ~ [sjanskouse] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
| 21573 |
brutaal |
brutaal:
brŭtāāl (Q117p Nieuwenhagen),
frank:
frànk (Q117p Nieuwenhagen),
frech (du.):
frēch (Q117p Nieuwenhagen),
onbeschoft:
ŏnbəsjŏĕft (Q117p Nieuwenhagen),
ongehobbeld:
ŏngəhŏĕbəlt (Q117p Nieuwenhagen)
|
geen schaamte hebbend [(zeer) brutaal, astrant, frech, vrank, frank] [N 87 (1981)] || zeer onbeschaamd, zeer brutaal [astrant, ekstrant, onbeschoft] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
| 25116 |
bui, regenbui |
bui:
bui (Q117p Nieuwenhagen)
|
regenbui, korte periode van regen [frontbui, gurze, schoer] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 17634 |
buik |
buik:
boek (Q117p Nieuwenhagen),
bôêk (Q117p Nieuwenhagen)
|
buik (lijf) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 17635 |
buik (spotnamen) |
gibbes:
gibbĕs (Q117p Nieuwenhagen),
melis:
mīēlus (Q117p Nieuwenhagen),
pens:
pansch (Q117p Nieuwenhagen),
pansj (Q117p Nieuwenhagen),
pànsch (Q117p Nieuwenhagen),
zak:
zàk (Q117p Nieuwenhagen)
|
buik (lijf) [DC 01 (1931)] || buik: spotbenamingen [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 18095 |
buikpijn |
buikpijn:
bôêkpieng (Q117p Nieuwenhagen),
pijn in de buik:
pieng i gənə bôêk (Q117p Nieuwenhagen),
pieng in dĕr bòek (Q117p Nieuwenhagen)
|
ik heb pijn in mijn buik of de buik doet mij zeer [DC 01 (1931)]
III-1-2
|
| 18139 |
buil op het hoofd |
bult:
bult (Q117p Nieuwenhagen),
knauw:
knao (Q117p Nieuwenhagen),
knobbel:
knoebel (Q117p Nieuwenhagen)
|
buil op het hoofd [buts, buil] [N 10a (1961)]
III-1-2
|