30468 |
dakhaak |
dakhaak:
dākhǭǝk (Q117p Nieuwenhagen)
|
Zware haak die op een steil dak geschroefd wordt als steun voor een ladder. [N 64, 146; N F, 20]
II-9
|
30467 |
dakladder |
dakledder:
dāklɛdǝr (Q117p Nieuwenhagen),
dakstoel:
dākštōl (Q117p Nieuwenhagen)
|
De 'dekledder' (Q 121c) bestond uit dubbeldikke panlatten. Hij rustte op de dakpannen, leien, etc. De onderste en bovenste laddersport waren dubbel aangebracht waardoor de ladder aan de dakhaken bevestigd kon worden. Zie ook het volgende lemma ('Dakhaak'). [N 64, 145]
II-9
|
30522 |
daklei |
rechte lei:
rɛxtǝ lęj (Q117p Nieuwenhagen)
|
Zie kaart. Tot een dun plaatje gekloofde leisteen dat als dakbedekking wordt gebruikt. De vorm van de dakleien is langwerpig, geheel rechthoekig, met één of meer afgesnuite hoeken, of aan één einde halfrond. De afmeting ervan varieert van 26x14 cm voor een Franse, tot 61x36 cm voor een Engelse lei. De dikte bedraagt tussen 2,5 en 8 mm. ø̄De Belgische lei - Maaslei - is donkerblauw en goed bestand tegen het weêr. De Duitsche leien - Rijn- en Moezellei - zijn eveneens blauw, taai en dik, maar worden op den duur iets zachter; de Moezelleien springen in strenge winters wel. Onder de Fransche leien onderscheidt men die van Rimogne (blauw of groen), Fumay (rood of paars) en Delville (groen); vooral die van Fumay en Rimogne zijn zeer duurzaam. De Engelsche leien zijn in 't algemeen vaster en harder dan die van het vasteland, roodachtig of paars, ook wel blauw; deze zijn de beste.ø̄ (Zwiers II, pag. 15). [N 32, 49b; N 64, 156c; N 79, 5; L 37, 26a; Gi 2, 47; monogr.; Vld; div.]
II-9
|
24915 |
dal, vallei |
dal:
dāal (Q117p Nieuwenhagen),
diepte:
deeptə (Q117p Nieuwenhagen),
laagte:
līēëgtə (Q117p Nieuwenhagen),
slenk:
sjlènk (Q117p Nieuwenhagen)
|
dal, vallei, stuk land dat gelegen is tussen meerdere heuvels of bergen [del] [N 81 (1980)] || laagte, slenk, stuk land dat gelegen is tussen twee heuvels [diepte, zonk, zink, put, kwacht, zomp, zak, slaai] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
27807 |
daling |
neergang:
nērgaŋk (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Eisden])
|
Volgens de helling van het dalend gesteente gedolven galerij. [N 95, 517; monogr.; N 95, 477; N 95, add.; N 95, 178; Vwo 272; Vwo 280; Vwo 809]
II-5
|
21172 |
dam |
dam:
dàm (Q117p Nieuwenhagen)
|
de in en dwars over een water opgeworpen wal die dient om het water te keren, de stroom te leiden of te verdelen (dam, menuët) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21128 |
damesfiets |
damesfiets:
inne damesfiets (Q117p Nieuwenhagen),
ps. letterlijk overgenomen (dus niet(s) omgespeld!).
dāāmesfiĕts (Q117p Nieuwenhagen),
vrouwluifiets:
ps. letterlijk overgenomen (dus niet(s) omgespeld!).
vrouwlūūjsfiĕts (Q117p Nieuwenhagen),
vrouwluisfiets:
vrouwlütsfiets (Q117p Nieuwenhagen)
|
Hoe noemt u in uw dialect: een rijwiel waar vrouwen op rijden [N 99 (1991)]
III-3-1
|
19633 |
dampen |
dampen:
dàmpe (Q117p Nieuwenhagen),
dámpə (Q117p Nieuwenhagen),
paffen:
pàffe (Q117p Nieuwenhagen),
zwademen:
sjwāāme (Q117p Nieuwenhagen),
sjwááme (Q117p Nieuwenhagen)
|
paffen; Hoe noemt U: Op een hoorbare manier roken; geweldig veel roken (paffen, plotsen) [N 80 (1980)] || Wat zegt u in uw dialect tegen \"dampen\"? (dampen, dompen, doempen) [N 104 (2000)]
III-2-1, III-2-3
|
28402 |
dar |
dreen:
drēǝn (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het mannelijk dier in het bijenvolk. De dar is geboren uit een onbevruchte eicel. In de bijenwoning doet hij niets anders dan eten. Zijn enige functie is het helpen warm houden van het broed door zijn aanwezigheid. Onmisbaar zijn de darren voor de bevruchting van de jonge koningin. Na de paring sterft de dar. De darren worden in mei of vlak daarna geboren. Als het bijenjaar ten einde spoedt, in augustus of september, worden de darren verdreven door de werksters en sterven zij. De dar heeft geen angel. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12c; S 3; L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 2; R 3, 42; A 9, 2; Ge 37, 2; monogr.]
II-6
|
17702 |
darm |
darm:
dèrm (Q117p Nieuwenhagen),
dêrm (Q117p Nieuwenhagen)
|
darm [DC 02 (1932)]
III-1-1
|