19643 |
de was stijfselen |
stijven:
sjtiēvə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Wat is bij u de uitdrukking voor \'het linnen stijven\'? (stijven, stijselen) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
28143 |
de watergoot reinigen |
(de) zouw reinscheppen:
zǫw rę̄nšøpǝ (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
[N 95, 790; monogr.]
II-5
|
32742 |
de wendakker ploegen |
voorling omdoen:
vyǝleŋ ømdūǝ (Q117p Nieuwenhagen)
|
Na het ploegen van het grote middendeel van de akker moet men de keerstroken nog met de ploeg bewerken. Als er geen of maar één keerstrook is, omdat men op een (veld)weg of op een eigen of andermans perceel heeft kunnen keren, ploegt men aan het voor- en/of achtereind van de akker enkele dwarsvoren om het ongelijke en minder diepe begin van de lange voren weg te werken. [JG 1a; N 11, 47; N 11A, 137l; monogr.]
I-1
|
23470 |
de zondag inluiden |
voor de zondag luiden:
t loewt vūūr der zòndig (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het luiden van de klokken op zaterdagavond na het angelus [zondag luiden, de zondag inluiden?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
25312 |
decimeter, maat van 10 cm |
decimeter:
dēēsīēmēētər (Q117p Nieuwenhagen)
|
de maat die een lengte van 10 cm aangeeft, 1/10 deel van een meter [sol, palm, decimeter] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25548 |
deeg kneden |
deeg mengen:
[deeg] mēŋǝ (Q117p Nieuwenhagen),
kneden:
knē̜ (Q117p Nieuwenhagen),
knęǝ (Q117p Nieuwenhagen)
|
Bepaalde grondstoffen t.w. bloem, gist, zout, vocht vormen het deeg. Eventueel worden er nog andere toevoegingen bijgevoegd. Dit deeg gaat men kneden om een massa te verkrijgen waarin de verschillende grondstoffen in de juiste verhouding zo volkomen en gelijkmatig mogelijk dooreengemengd zijn (Schoep blz. 90-91). Naast "kneden met de hand" komt voor "kneden met de voeten" of kneden met de deegmachine". De informant van L 428 merkt op dat "mengelen" het mengen der diverse ingrediënten inhoudt en het eigenlijk kneden ''knē̜jǝ'' is. In dit lemma wordt het object "deeg" niet fonetisch gedocumenteerd. Bij documentatie zou de meest voorkomende variant dęjx zijn geweest. Daarnaast zouden er nog varianten voorkomen als dēx, dē.x, dējx, dē̜k, dē.jx, tī.x, dījx, dix, dīx en di.x.' [N 29, 20b; N 6, 47; S 18; L 1a-m: monogr.; L 22, 41]
II-1
|
19001 |
deerniswekkend |
onnozel:
onnūūëzəl (Q117p Nieuwenhagen)
|
een sterk gevoel van medelijden over het leed van anderen opwekkend [onnozel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18910 |
degelijk |
grondig:
grŏndig (Q117p Nieuwenhagen),
ordentelijk:
örntlig (Q117p Nieuwenhagen),
örtlig (Q117p Nieuwenhagen)
|
degelijk te werk gaand zodat men erop kan vertrouwen [tedeeg, grondig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19396 |
deken |
deken:
inne deëke (Q117p Nieuwenhagen),
inne dīēëke (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een deken, een geestelijke die belast is met het toezicht over enige parochies [däken]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24076 |
dekenaat |
dekenaat (<fr.):
ee deëkenaat (Q117p Nieuwenhagen),
éé dīēëkənāāt (Q117p Nieuwenhagen),
ə dīēëkənaat (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een dekenaat. [N 96D (1989)]
III-3-3
|