e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Nieuwenhagen

Overzicht

Gevonden: 4514
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dochter dochter: dochter (Nieuwenhagen), doochter (Nieuwenhagen), dōchter (Nieuwenhagen), kind: kink (Nieuwenhagen) (dochter;) Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || dochter [DC 03 (1934)] || dochter; (Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)] III-2-2
dode dode: (innə) dōēë (Nieuwenhagen), lijk: līēk (Nieuwenhagen), t līēk (Nieuwenhagen, ... ), t līēëk (Nieuwenhagen, ... ) het dode lichaam van een mens [lijk, dode, kadaver] [N 87 (1981)] || het lijk [de liech] [N 96D (1989)] || het plein vóór de kerk [kerkplaats, kerkplein, plei] [N 96D (1989)] III-2-2
dode tak dode tak: WBD/WLD  dōēë tàk (Nieuwenhagen) Een dode tak (stek). [N 82 (1981)] III-4-3
dodenhuisje dodenkapel: dōēëdekàpèl (Nieuwenhagen) Een mortuarium, dodenkapel in of bij de kerk. [N 96A (1989)] III-3-3
dodenwake dodenwaak: de doeëdewaak (Nieuwenhagen, ... ), de dōēëdewāāk (Nieuwenhagen, ... ) de dodewake [doeëdewach] [N 96D (1989)] || het plein vóór de kerk [kerkplaats, kerkplein, plei] [N 96D (1989)] III-2-2
doedelzak doedelzak: doedelzak (Nieuwenhagen) Het blaasinstrument dat bestaat uit een leren zak waarin de speler lucht blaast die hij dan door druk met de arm in een soort schalmei met toongaten blaast; andere schalmeien aan de zak blijven dezelfde toon geven [doedelzak, doerelzak, moemelzak]. [N 90 (1982)] III-3-2
doek doek: heë vreef zieng schjoon op mit inne dook (Nieuwenhagen) Doek. Hij wreef z’n schoenen op met ’n doek. [DC 35 (1963)] III-1-3
doel bij verstoppertje spelen aanslag: koek is de roep van degene die zich verstopt heeft  āsjlāg (Nieuwenhagen) Het doel bij het verstoppertje spelen [buut]. [N 88 (1982)] III-3-2
doelloos friemelen friemelen: frīēmələ (Nieuwenhagen) haffelen: Doelloos met de handen spelen (haffelen, krawietelen). [N 84 (1981)] III-1-2
doen vechten aaneenhangen: ! net het tegenovergestelde als in Van Dale: aaneenhangen, 2. (gew.) van personen: zich bij elkaar aansluiten, één lijn trekken.  hiŋktə gansə wɛld a:nə (Nieuwenhagen) Hij deed geheel de wereld vechten. [RND] III-3-1