24950 |
draaikolk |
draaikolk:
drīēenkòlk (Q117p Nieuwenhagen)
|
kolk, plaats in water waar een snel ronddraaiende stroom is die voorwerpen kan meeslepen en naar beneden trekken [willing, wieling, waal, wolf, draaipol] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22680 |
draaiorgel |
lier:
līr (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een draaiorgel dat op de rug gedragen wordt [lier]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
28339 |
draaiplaats |
draaischijf:
drīǝnšīf (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Domaniale])
|
Een ijzeren plaat, al dan niet vastliggend, waar de mijnwagens op worden gedraaid. [N 95, 695; monogr.; Vwo 766]
II-5
|
24311 |
dracht, drachtig zijn |
dracht:
WBD/WLD
(dràch) (Q117p Nieuwenhagen),
dràg (Q117p Nieuwenhagen)
|
Hoe noemt u de dracht van honden, katten, konijnen etc. (kipsel) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
17806 |
dragen |
dragen:
drāgə (Q117p Nieuwenhagen),
drágə (Q117p Nieuwenhagen)
|
dragen [DC 02 (1932)]
III-1-2
|
25127 |
dragen, gezegd van ijs |
dragen:
draagə (Q117p Nieuwenhagen),
⁄t īes drīēëg (Q117p Nieuwenhagen),
houden:
haotə (Q117p Nieuwenhagen),
⁄t hilt (Q117p Nieuwenhagen),
⁄t hult (Q117p Nieuwenhagen)
|
dragen gezegd van ijs waarop men kan lopen [lijden, helen, houden] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20236 |
drager van de doodskist |
dodendrager:
inne doeëdedreëger (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen,
Q117p Nieuwenhagen),
drager:
drééëger (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen,
Q117p Nieuwenhagen)
|
een drager van de lijkkist [dreëjer] [N 96D (1989)] || het plein vóór de kerk [kerkplaats, kerkplein, plei] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
23867 |
drager van het baldakijn |
hemelsdrager:
d`r hieëmels-dreëger (Q117p Nieuwenhagen),
hīēëməlsdragər (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een drager van de troonhemel [himmelsdreëjer]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23864 |
drager van het kerkvaandel |
vanendrager:
d`r vane-dreëger (Q117p Nieuwenhagen),
vāānədrééëgər (Q117p Nieuwenhagen)
|
De drager van het vaandel [vanedreëjer]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
20500 |
drank |
drank:
drank (Q117p Nieuwenhagen),
zuip:
zèùëp (Q117p Nieuwenhagen),
zuipens:
zōēpes (Q117p Nieuwenhagen)
|
drank; Hoe noemt U: Dat wat gedronken wordt (drinken, soopje, zuip) [N 80 (1980)]
III-2-3
|