27354 |
drijven |
drijven:
drīvǝ (Q117p Nieuwenhagen),
inhalen:
enhǭǝlǝ (Q117p Nieuwenhagen)
|
In het algemeen een metalen plaat met behulp van drijfhamers zodanig bewerken dat er holle en bolle plaatsen in ontstaan. Zie ook het lemma "drijfhamer". Het lemma bevat verder onder B en C een aantal specifieke termen voor bewerkingen die tot het drijven gerekend worden. [N 64, 95a; N 66, 28a]
II-11
|
19726 |
drinkbus |
blik:
blē̜ǝk (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Maurits])
|
De blikken fles waarin men drank, meestal koffie, bewaart. De opgave "lutte" uit Q 121 is metaforisch gebruikt. Wanneer iemand die bijzonder veel dorst heeft een hele grote drinkbus meebrengt zegt men wel dat hij "eŋ lo̜t" (luchtkoker) heeft meegebracht (Lochtman pag. 76). [N 95, 52; monogr.; Vwo 127; Vwo 158; div.]
II-5
|
20499 |
drinken |
drinken:
drinke (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen),
lessen:
lesje (Q117p Nieuwenhagen),
lösje (Q117p Nieuwenhagen)
|
drinken [DC 03 (1934)] || drinken; Hoe noemt U: De dorst doen ophouden (lessen, blussen, verslaan) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34333 |
drinken bij de zeug |
zuigen:
zoǝgǝ (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het zuigen of drinken bij de zeug, gezegd van de big. [N 19, 21a]
I-12
|
19574 |
drinkglas |
glas:
glās (Q117p Nieuwenhagen),
pint:
peənt (Q117p Nieuwenhagen)
|
drinkglas [RND]
III-2-1
|
20564 |
droesem |
drab:
drap (Q117p Nieuwenhagen),
dràb (Q117p Nieuwenhagen),
dras:
dràs (Q117p Nieuwenhagen),
droesem:
drŏĕsem (Q117p Nieuwenhagen)
|
droesem; Hoe noemt U: Bezinksel in een wijnfles (droesem, dras) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20507 |
dronkaard |
karrenbindel:
kaarebéngel (Q117p Nieuwenhagen),
zatlap:
zàtlàp (Q117p Nieuwenhagen),
zuipe-varken:
zōēpe vérreke (Q117p Nieuwenhagen),
zuiper:
zūūper (Q117p Nieuwenhagen),
zuiplap:
zōēplàp (Q117p Nieuwenhagen)
|
dronkaard; Hoe noemt U: Iemand die voortdurend dronken is (dronkaard, zatlapper, zwanzer, boemelaar, alcoholist) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20635 |
dronken |
een stuk in de kraag:
ee sjtuk in d`r kraag (Q117p Nieuwenhagen),
vol:
vól (Q117p Nieuwenhagen),
vol wie een koe:
vol wie ing kôw (Q117p Nieuwenhagen)
|
dronken [N 10 (1961)]
III-2-3
|
20622 |
dronken zijn |
een streep in haan:
ing sjtriep in haan (Q117p Nieuwenhagen),
een stuk in de kloten haan:
ee sjtuk in de klōēte haan (Q117p Nieuwenhagen),
Meest freq.
ee stuk in de klóéte hà (Q117p Nieuwenhagen),
een stuk in de vot haan:
ee stuk in de vot há (Q117p Nieuwenhagen),
een stuk in haan:
ee sjtuk in haan (Q117p Nieuwenhagen),
vol zijn:
vol zīē (Q117p Nieuwenhagen),
zalig zijn:
zīēlig zie (Q117p Nieuwenhagen),
ze zitten hebben:
dea hat ze zitte (Q117p Nieuwenhagen)
|
dronken [N 10 (1961)]
III-2-3
|
25232 |
droog blijven |
droog blijven:
drūūg blīēvə (Q117p Nieuwenhagen),
t blijft over]:
⁄t bliet drueg (Q117p Nieuwenhagen),
⁄t bliet uuver (Q117p Nieuwenhagen)
|
droog blijven hoewel er regen dreigt, gezegd van het weer [t weert heen [N 22 (1963)] || droog blijven, gezegd van het weer [overblijven] [N 81 (1980)]
III-4-4
|