e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Nieuwenhagen

Overzicht

Gevonden: 4514
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
drijven drijven: drīvǝ (Nieuwenhagen), inhalen: enhǭǝlǝ (Nieuwenhagen) In het algemeen een metalen plaat met behulp van drijfhamers zodanig bewerken dat er holle en bolle plaatsen in ontstaan. Zie ook het lemma "drijfhamer". Het lemma bevat verder onder B en C een aantal specifieke termen voor bewerkingen die tot het drijven gerekend worden. [N 64, 95a; N 66, 28a] II-11
drinkbus blik: blē̜ǝk (Nieuwenhagen  [(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]   [Maurits]) De blikken fles waarin men drank, meestal koffie, bewaart. De opgave "lutte" uit Q 121 is metaforisch gebruikt. Wanneer iemand die bijzonder veel dorst heeft een hele grote drinkbus meebrengt zegt men wel dat hij "eŋ lo̜t" (luchtkoker) heeft meegebracht (Lochtman pag. 76). [N 95, 52; monogr.; Vwo 127; Vwo 158; div.] II-5
drinken drinken: drinke (Nieuwenhagen, ... ), lessen: lesje (Nieuwenhagen), lösje (Nieuwenhagen) drinken [DC 03 (1934)] || drinken; Hoe noemt U: De dorst doen ophouden (lessen, blussen, verslaan) [N 80 (1980)] III-2-3
drinken bij de zeug zuigen: zoǝgǝ (Nieuwenhagen) Het zuigen of drinken bij de zeug, gezegd van de big. [N 19, 21a] I-12
drinkglas glas: glās (Nieuwenhagen), pint: peənt (Nieuwenhagen) drinkglas [RND] III-2-1
droesem drab: drap (Nieuwenhagen), dràb (Nieuwenhagen), dras: dràs (Nieuwenhagen), droesem: drŏĕsem (Nieuwenhagen) droesem; Hoe noemt U: Bezinksel in een wijnfles (droesem, dras) [N 80 (1980)] III-2-3
dronkaard karrenbindel: kaarebéngel (Nieuwenhagen), zatlap: zàtlàp (Nieuwenhagen), zuipe-varken: zōēpe vérreke (Nieuwenhagen), zuiper: zūūper (Nieuwenhagen), zuiplap: zōēplàp (Nieuwenhagen) dronkaard; Hoe noemt U: Iemand die voortdurend dronken is (dronkaard, zatlapper, zwanzer, boemelaar, alcoholist) [N 80 (1980)] III-2-3
dronken een stuk in de kraag: ee sjtuk in d`r kraag (Nieuwenhagen), vol: vól (Nieuwenhagen), vol wie een koe: vol wie ing kôw (Nieuwenhagen) dronken [N 10 (1961)] III-2-3
dronken zijn een streep in haan: ing sjtriep in haan (Nieuwenhagen), een stuk in de kloten haan: ee sjtuk in de klōēte haan (Nieuwenhagen), Meest freq.  ee stuk in de klóéte hà (Nieuwenhagen), een stuk in de vot haan: ee stuk in de vot há (Nieuwenhagen), een stuk in haan: ee sjtuk in haan (Nieuwenhagen), vol zijn: vol zīē (Nieuwenhagen), zalig zijn: zīēlig zie (Nieuwenhagen), ze zitten hebben: dea hat ze zitte (Nieuwenhagen) dronken [N 10 (1961)] III-2-3
droog blijven droog blijven: drūūg blīēvə (Nieuwenhagen), t blijft over]: ⁄t bliet drueg (Nieuwenhagen), ⁄t bliet uuver (Nieuwenhagen) droog blijven hoewel er regen dreigt, gezegd van het weer [t weert heen [N 22 (1963)] || droog blijven, gezegd van het weer [overblijven] [N 81 (1980)] III-4-4