25128 |
droog weer |
droog:
drūūch (Q117p Nieuwenhagen)
|
droog [RND]
III-4-4
|
19656 |
droogdoek, theedoek |
afdroogdoek:
aafdruegdook (Q117p Nieuwenhagen),
droogdoek:
drūūəgdook (Q117p Nieuwenhagen),
spoeldoek:
sjpeuldōōk (Q117p Nieuwenhagen)
|
Hoe noemt u de doek waarmee men afdroogt? [N105 (2000)]
III-2-1
|
20554 |
drop |
drop:
drop (Q117p Nieuwenhagen)
|
drop; Hoe noemt U: Ingedikt sap, aftreksel van zoethout, drop (kalissie, drop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20565 |
dropwater |
lakritswater:
lákritswááter (Q117p Nieuwenhagen)
|
Hoe noemt U: Water waarin drop is opgelost (sepnat, kalissewater, kalissesap, poeliepek, kloters) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25126 |
druilerig en koud weer |
klam en koud:
kláám en kaoət (Q117p Nieuwenhagen),
miezerig (weer):
miezerig (Q117p Nieuwenhagen),
nat (weer):
naat (Q117p Nieuwenhagen),
nāāt (Q117p Nieuwenhagen),
nāāt weer (Q117p Nieuwenhagen),
nāt (Q117p Nieuwenhagen),
nat koud:
nāātkaot (Q117p Nieuwenhagen),
regenachtig (weer):
règənégtig (Q117p Nieuwenhagen),
t blijft over]:
mar der kump rean (Q117p Nieuwenhagen),
vochtig (weer):
vuchtig (Q117p Nieuwenhagen)
|
droog blijven hoewel er regen dreigt, gezegd van het weer [t weert heen [N 22 (1963)] || druilerig weer [moezerig, monketig] [N 22 (1963)] || nat [DC 02 (1932)] || nat weer [versigheid] [N 81 (1980)] || nat, vochtig, gezegd van het weer [wak, luimerig] [N 81 (1980)] || nattig en koud, gezegd van het weer [kil, killig, waterkoud] [N 81 (1980)] || regenachtig, gezegd van het weer [ruizerig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17941 |
druk heen en weer lopen |
rondrennen:
ronk renne (Q117p Nieuwenhagen)
|
lopen: bedrijvig heen en weer lopen [rettereere, rondriddere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21817 |
druk praten |
kwaken:
kwāākə (Q117p Nieuwenhagen),
quatschen (du.):
kwàtsjə (Q117p Nieuwenhagen)
|
druk praten [stemmen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
17896 |
drukken |
duwen:
dujjə (Q117p Nieuwenhagen),
persen:
pééësjə (Q117p Nieuwenhagen),
pressen:
prèssə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Drukken: iets aan een wegende of stuwende kracht onderwerpen (drukken, prangelen, priegelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19274 |
drukte, gedoe |
drukte:
drùktə (Q117p Nieuwenhagen)
|
een overvloed van bezigheden, drukte [slemeur, trubbel, navegatie, begankenis, omstand, wiet] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25133 |
druppel |
drup:
drŭŭp (Q117p Nieuwenhagen),
druppel:
drŭŭpəl (Q117p Nieuwenhagen)
|
een afgescheiden, min of meer bolvormig vochtdeeltje [drup, druppel, droppel, drop] [N 91 (1982)]
III-4-4
|