34011 |
met staande kar varen |
bet staande kar:
bǝ stōǝndǝ kē̜ǝr (P117p Nieuwerkerken)
|
Met één paard en twee of drie karren rijden. Als men met twee karren rijdt, haalt het paard met de ene kar een lading bij, terwijl de tweede kar ontladen wordt. Als men met drie karren rijdt, is men, terwijl het paard met een eerste kar onderweg is, op de ene plaats een tweede kar aan het laden en op de andere een derde aan het ontladen. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33689 |
met steengruis verharde weg |
assenbaan:
ašǝboǝn (P117p Nieuwerkerken)
|
In vraag L 24, 28b werd uitdrukkelijk gevraagd naar een naam voor de weg die met steengruis was bedekt. De woordtypen koolassenweg, assenweg e.a. wijzen op een andere bedekking dan steengruis. Macadam is een recentere vorm van een wegdeklaag. [L 24, 28b]
I-8
|
25403 |
metalen broeibak |
waterbak:
watǝrbak (P117p Nieuwerkerken)
|
De metalen bak waarin heet water wordt gegoten. In dit water wordt het varken geheel ondergedompeld om de haren los te weken. [N 28, 21; Veldeke 37, 36]
II-1
|
29920 |
metselaar |
metser:
mętsǝr (P117p Nieuwerkerken)
|
Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld]
II-9
|
32088 |
meubelmaker |
meubelmaker:
mø̄bǝlmǭkǝr (P117p Nieuwerkerken)
|
Ambachtsman die meubels vervaardigt. [N 55, 166a; L 34, 19b; monogr.]
II-12
|
20123 |
miauwen |
keken:
kiē.kə (P117p Nieuwerkerken)
|
miauwen [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
24901 |
middag (s middags) |
noen:
noen (P117p Nieuwerkerken),
nŏĕwn (P117p Nieuwerkerken)
|
middag [RND], [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
22478 |
middelste kegel |
koning:
de keuning vant keegelspel (P117p Nieuwerkerken)
|
Hoe heet de middelste kegel in het kegelspel? [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
33785 |
middendeel van het paard |
romp:
rump (P117p Nieuwerkerken)
|
De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9
|
33094 |
mijt afdekken |
dekken:
dękǝ (P117p Nieuwerkerken),
toemaken:
tɛ̄mǭkǝ (P117p Nieuwerkerken)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|