e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Nieuwerkerken

Overzicht

Gevonden: 1691
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
buitenverblijf zomerhuis: zoumerhaas (Nieuwerkerken, ... ) Een groot huis met een tuin buiten de stad; vaak het buitenverblijf van in de stad wonende mensen (villa, landhuis, buitenverblijf, campagne, buiten, hof) [N 79 (1979)] III-2-1
bul waarmee men de ribben in stukken hakt mes: mɛs (Nieuwerkerken) Met deze bijl kan ook een soort hakmes bedoeld worden. [N 28, 105] II-1
bundel groenten busseltje: busselke (Nieuwerkerken) samengebonden groente [ZND 22 (1936)] III-2-3
bundel zangen knuts: knøts (Nieuwerkerken) Samengebonden bundeltjes geraapte halmen. [N 15, 37; JG 2c; monogr.] I-4
buskruit buskruit: buskry[ə}t (Nieuwerkerken) buskruit [ZND 22 (1936)] III-3-1
bussel geharkte aren zang: zaŋ (Nieuwerkerken) De bussel aren die door het naharken of nascharren wordt bijeengebracht. Doorgaans wordt deze bussel gebonden met een band, maar in het noordelijke Truierlands wordt opgemerkt dat een dergelijke bussel los op de kar of in de stuik werd bijgestoken. Vergelijk ook de lemma''s ''bussel kort stro'' (6.1.29) en ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4). [N 15, 38d; JG 1a, 1b; monogr.] I-4
bussel kort stro aarbussel: ōǝrbø̜sǝl (Nieuwerkerken) Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28] I-4
bussel uitgedorst stro schoof: sxof (Nieuwerkerken), sxūi̯f (Nieuwerkerken) Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat] I-4
buurman gebuur: geboe[ə}r (Nieuwerkerken) buurman [ZND 22 (1936)] III-3-1
buurt geburen: hie woant ain de geboerre (Nieuwerkerken) Hij woont in de buurt [ZND 22 (1936)] III-3-1