22087 |
dennennaalden |
dennenspelden:
dennespelle (P117p Nieuwerkerken)
|
dennenaald [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
19167 |
deugniet |
deugeniet:
deucheniet (P117p Nieuwerkerken),
ook materiaal znd 23,4
deucheniet (P117p Nieuwerkerken),
deugniet:
deugdniet (P117p Nieuwerkerken),
deugniet (P117p Nieuwerkerken, ...
P117p Nieuwerkerken),
ondeugend kind:
eu -> zuiver
ondeugend keent (P117p Nieuwerkerken)
|
deugniet [ZND 01 (1922)] || een ondeugend kind [ZND 40 (1942)] || kent ge ook een woord of uitdrukking met dezelfde betekenis zonder het woord kind, b.v. een ondeugd, of iets dergelijks ? [ZND 40 (1942)]
III-1-4
|
19684 |
deur |
deur:
dø̄jr (P117p Nieuwerkerken)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|
19372 |
deurknop, deurklink |
klink:
(scherpe e)
klenk (P117p Nieuwerkerken),
scherpe e
klenk (P117p Nieuwerkerken)
|
Knop of handgreep waarmee men een deur opent of sluit (klink, kruk, knop) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
30357 |
deurkruk, deurklink |
klink:
klęŋk (P117p Nieuwerkerken)
|
Handvat met ijzeren pin dat door de deurstijl in het slot wordt gestoken en dient om de dagschoot van het slot terug te kunnen trekken. Zie ook het lemma 'Dagschoot'. In Q 95 werd het woord 'klink' zowel gebruikt voor de ring of kruk aan de buitenkant van een deur waarmee men het sluitijzer kon oplichten, als voor het sluitijzer aan de binnenkant van de deur. [N 54, 100; N 79, 8; monogr.; Vld.]
II-9
|
21310 |
dief |
dief:
dief (P117p Nieuwerkerken)
|
dief [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
32690 |
diep |
diep:
dip (P117p Nieuwerkerken)
|
In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.]
I-1
|
24300 |
dier, beest |
beest:
hier ook opgenomen mat. van ZND 21, 011
bieɛst (P117p Nieuwerkerken),
ook in ZND 23, 009
bieəst (P117p Nieuwerkerken)
|
beest [ZND 01 (1922)] || dier [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
17676 |
dij |
bats:
Soms ook gebruikt
bats v. `t been (P117p Nieuwerkerken),
dik van het been:
Deze omschrijving wordt het meest gebruikt
t dik van t been (P117p Nieuwerkerken)
|
Hoe heet het been boven de knie ? [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
31706 |
dissel |
dijsem:
dē̜sǝm (P117p Nieuwerkerken)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|