24138 |
dons, nestveren |
duivelshaar:
duvelshoar (P117p Nieuwerkerken),
stoppelhaar:
stoppelhoar (P117p Nieuwerkerken)
|
dons [ZND 35 (1941)]
III-4-1
|
20195 |
dood (adj. schertsend bedoeld |
hij heeft zijn pijp weggeworpen:
znd 23, 022b;
hij heeft zijn pijp weggeworpen (P117p Nieuwerkerken),
naar het pierenland:
znd 23, 022b;
naar ’t pierenland (P117p Nieuwerkerken),
naar het pieringenland:
znd 23, 022b;
naar ’t pirringenland (P117p Nieuwerkerken)
|
dood; schertsende uitdrukking die hiervoor gebruikt wordt [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
20194 |
dood (adj.) |
dood:
znd 23, 022a;
dôed (P117p Nieuwerkerken)
|
dood; hij is - [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
dôêt (P117p Nieuwerkerken)
|
dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
20192 |
dood (zelfst.nw.) |
dood:
1a-m; 23, 21
dôed (P117p Nieuwerkerken)
|
dood (subst.; na den dood) [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
20432 |
doodskist |
zerk:
zerk (P117p Nieuwerkerken, ...
P117p Nieuwerkerken)
|
Hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd? [Lk 01 (1953)]
III-3-3
|
17787 |
doof |
doof:
hij ès zoo doof als een pot (P117p Nieuwerkerken)
|
hij is zo doof als... (vertaal en vul aan) [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
25123 |
dooien |
dooien:
doei̯ə (P117p Nieuwerkerken, ...
P117p Nieuwerkerken)
|
dooien [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
34537 |
dooier |
doren:
dou̯i̯rǝ (P117p Nieuwerkerken),
dou̯rǝ (P117p Nieuwerkerken)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
20397 |
doopjurkje |
doopmanteltje:
du.əpme.ntəlkə (P117p Nieuwerkerken)
|
doopkleed [RND]
III-3-3
|