22021 |
duif (alg.) |
duif:
dyvə haə ... (P117p Nieuwerkerken),
en dahf (P117p Nieuwerkerken),
Pl. [dè:ve]
dēͅf (P117p Nieuwerkerken)
|
duif [GTRP (1980-1995)] || Duif. [Goossens 1b (1960)] || Duivenhouden is een ... (iest dat gedaan wordt om de tijd te korten). [ZND 28 (1938)]
III-3-2
|
21965 |
duivenhok |
duivenkot:
dēͅvəkòt (P117p Nieuwerkerken),
dęi̯vǝkǫt (P117p Nieuwerkerken),
ət dijvekot (P117p Nieuwerkerken)
|
Duivenhok. [Goossens 1b (1960)] || Hoe heten de standplaatsen van de verschillende huisdieren, namelijk het duivenhok? [ZND 38 (1942)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
22090 |
duivenslag |
kijker:
kēkər (P117p Nieuwerkerken),
kē̜ ̞kǝr (P117p Nieuwerkerken),
slag:
Om op te trekken.
slach (P117p Nieuwerkerken)
|
Duivenslag. [Goossens 1b (1960)] || Het platform op het dak of tegen de gevel vóór de toegang tot het duivenhok, waarop de duiven aanvliegen en neerstrijken. Doorgaans is het platform niet meer dan een plank, soms heeft het de vorm van een huisje met een dak. In een enkel geval is de betekenis van de opgegeven term beperkt tot het (getraliede) valdeurtje dat men kan verstellen voor in- en uitvliegen; deze gevallen zijn telkens in het lemma vermeld. In kaart 52 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie ook afbeelding 17 bij het lemma "duivenhok" (3.4.7). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 9b; monogr.]
I-6, III-3-2
|
24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
duivin:
devin (P117p Nieuwerkerken)
|
duif, wijfje [ZND 39 (1942)]
III-4-1
|
18006 |
duizelig |
duizelig:
duizelig (P117p Nieuwerkerken),
verduisterd:
verduisterd (P117p Nieuwerkerken),
zat:
zoat (P117p Nieuwerkerken)
|
hoe is of wordt iemand die bang is op een hoogte (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)] || hoe is of wordt iemand die een harde slag op het hoofd heeft gekregen (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)] || hoe is of wordt iemand die lang heeft rondgedraaid (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
19310 |
durven |
dorren:
dèəre (P117p Nieuwerkerken)
|
durven [ZND 25 (1937)]
III-1-4
|
21418 |
duur |
duur:
dier (P117p Nieuwerkerken)
|
duur (hoge kostprijs) [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
17895 |
duwen |
duwen:
daoə (P117p Nieuwerkerken),
dāə (P117p Nieuwerkerken)
|
duwen [RND]
III-1-2
|
32772 |
dwarsbalkjes, egscheien |
scheien:
sxęi̯ǝ (P117p Nieuwerkerken)
|
De dunnere verbindingsstukken tussen de hoofdbalkjes van deeg. Deze kunnen ook van tanden zijn voorzien, vooral als het de oude driehoekige eg betreft. Voor de plaatsen waar men voor deze scheien geen aparte term gebruikt, zie men het lemma ''de gezamenlijke balken van de eg''. [JG 1a + 1b; N 11, 69b; N 11A, 155b; monogr.]
I-2
|
19330 |
dwarsdrijven |
dwarsdrijven:
dwijsdrijve (P117p Nieuwerkerken)
|
Hij moet altijd dwarsdrijven (anders willen zijn dan anderen). [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|