20346 |
grootmoeder |
grootmam:
grôetmam (P117p Nieuwerkerken),
meetje:
kindertaal
meeke (P117p Nieuwerkerken)
|
grootmoeder [ZND 35 (1941)] || grootmoeder (gemeenzaam/kindertaal) [ZND 35 (1941)]
III-2-2
|
20288 |
grootvader |
bon-pa:
boupoa (P117p Nieuwerkerken),
grootpa:
grôetpoa (P117p Nieuwerkerken),
grootvader:
grôetvader (P117p Nieuwerkerken),
grôetvoar (P117p Nieuwerkerken)
|
grootvader [ZND 35 (1941)] || grootvader (gemeenzaam/kindertaal) [ZND 35 (1941)]
III-2-2
|
33317 |
grote boerderij |
geleg:
gǝliǝx (P117p Nieuwerkerken),
gǝlēx (P117p Nieuwerkerken),
winning:
weneŋ (P117p Nieuwerkerken)
|
Als grootte-aanduiding geven de informanten doorgaans "minstens 10 hectare" op; soms noemt men ook de maximum-grootte erbij, bijvoorbeeld: "van 20 tot 40 ha". Het aantal paarden is vaak ook criterium om van een "groot bedrijf" te spreken, bijvoorbeeld "boerenhof met paarden" (L 213). In het Leuvens materiaal, lijst 35, vraag 59 is gevraagd naar geleg of geleeg, met de betekenis "boerderij met grote landerijen". Naast specifieke termen vindt men tussen de opgaven ook enige omschrijvingen, vooral met behulp van het bijvoeglijk naamwoord groot. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c en 3a; L 22, 1a; L 35, 59; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
21508 |
grove stem |
ruige stem:
ie[ə}n ruige stəm (P117p Nieuwerkerken),
ruwe stem:
ie[ə}n ry stəm (P117p Nieuwerkerken)
|
grove stem [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
19103 |
guit, schalk |
guit:
guit (P117p Nieuwerkerken)
|
guit (grappenmaker) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
21331 |
gulden |
gulden:
gulde (P117p Nieuwerkerken)
|
gulden [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
23267 |
gulden mis |
gulden mis:
de gəlle mes (P117p Nieuwerkerken),
de gəlle mis (P117p Nieuwerkerken)
|
Gulden mis (op Quatertemper woensdag in de advent). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
19075 |
gunnen |
gunnen:
gunne (P117p Nieuwerkerken)
|
Ge moet hem dat geluk gunnen [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
29733 |
haag |
haag:
hǭx (P117p Nieuwerkerken)
|
Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8
|
24532 |
haagappel |
spikken:
zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd
spikken (P117p Nieuwerkerken)
|
haagappel, kleine steenvrucht vd haag- of meidoorn [ZND 24 (1937)]
III-4-3
|